Het portret,
door
F.J.A.L. Cordens.
Het was een dag van feest. Uit alle huizen wapperde vroolijk de driekleur, slingers van groen omgolfden de straten, en van hooge, met schilden en bloemkorven versierde vlaggemasten woei de oranjewimpel breeduit in de Septemberzon. Boeren en boerinnen waren, in hun beste kleeren, uit verren omtrek in menigte naar de stad gekomen, op wier straten en pleinen al vroeg in den morgen een gezellige, prettige drukte heerschte. Iedereen droeg de oranje-kokarde of was getooid met rood-wit-blauw; de stadsklokken, die het Wilhelmus door de blauwe lucht beierden, verhoogden nog de feestelijke stemming, die ieder uur in opgewektheid klom, om straks los te barsten in den daverenden, machtigen kreet:
‘Leve de koningin!’ als Hare jonge Majesteit voor het eerst haar intocht zou doen in de stad.
Vóór en in het officiers-casino ging het levendig toe; in groepjes stonden of zaten ze bijeen, druk pratend over de dingen, die komen zouden; de audiëntie, die 's namiddags zou plaats hebben en de wedrennen, die den volgenden dag op de heide werden gehouden. 't Was een kleurige mengeling van oranjesjerpen, lichtblauwe huzarenmantels, gouden tressen en schitterende sabelscheeden. Aan een tafeltje, waar een vijftal officieren met een glas port het feest inwijdden, klonk vroolijk gelach.
‘Van Dalen, jongen, je verliest het,’ zei spottend de zware stem van den ien luitenant Veemer, tusschen het gegons van andere stemmen door.
De aangesprokene zag hem aan; zijn oogen, die eerst van opgewondenheid schitterden, keken opeens koel-ernstig en met een lichte trilling van de lippen, zei hij:
‘Heusch, mijn bedoeling was niet....’
‘Praatjes,’ viel een der andere officieren hem in de rede, ‘je hebt de weddenschap aangenomen, niet waar, jonker?’.
Jonker Van Ypelaere, gekleed in de nauwsluitende donkere huzaren-uniform, tipte de asch van zijn sigaret, streek langs zijn blonden knevel en zei droogjes: ‘Je hebt gewed om honderd pop en ik heb de weddenschap aangenomen. Als ik het morgen win van baron Esschendorf, betaal je me honderd gulden; maar wint hij, dan, natuurlijk, krijg je er honderd van mij.’
‘Zoo is het,’ beaamde Veemer, breeduit met de ellebogen op het marmeren tafeltje leunend. ‘Kom, we drinken nog een glaasje op den goeden afloop. Ypelaere, nog een kleintje port?’
De cavalerie-officier stond op. ‘Dank je; ik moet weg, ik heb straks de wacht aan 't station. Bonjour!’
Ook de andere kameraden sloegen Veemer's uitnoodiging af, en na eenige oogenblikken verlieten ook zij sabelrinkelend de sociëteit.
De jonge luitenant Van Dalen praatte weer druk en opgewekt; de gezelligheid op straat, de klapperende vlaggen, de feestelijke menigte en de warme Septemberzon deden hem goed. Na een eindweegs meegewandeld te hebben, nam hij afscheid van zijn vrienden en sloeg de stille straat in naar het huis, waar hij zijn kamers had, tegenover de barakken der artillerie.
Langzamerhand verdween de vroolijke, levenslustige trek van zijn gelaat en hij dacht weer aan zijn weddenschap. Doch wat beteekende die, er werd immers zoo veel gewed, en het was best mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat Ninon van Van Ypelaere het af zou leggen tegen het beroemde paard van baron Van Esschendorf.
De kamp tusschen Ninon en Zizi zou het glanspunt van den wedren zijn; in officierskringen werd er druk over gesproken en menigeen, die het nieuwe paard van jhr. Van Ypelaere op de vlakke baan gezien had, voorspelde het de overwinning.
Maar wat deed het er toe? Van Dalen had gewed; in een. vroolijke bui had hij onbedacht die weddenschap aangegaan. Nu kon hij niet meer terug en dit hinderde hem. Hij had gewed; - ofschoon hij eenmaal zijn woord had gegeven, nooit aan weddenschappen deel te nemen, had hij door zijn weddenschap een plechtige belofte geschonden - hij, officier, drager van een eervolle uniform, thans verbreker van zijn woord!
Langzaam stapte hij naar zijn woning. Onder de boomen op het plein vóór de barakken stond een batterij geschut om de voorgeschreven saluutschoten te brengen, als de koninklijke trein binnenstoomde. Een drom nieuwsgierige straatjongens verdrong zich om de stukken, op eerbiedigen afstand gehouden door de kanonniers. Dat schouwspel gaf hem afleiding; gedachtenloos ging hij de trap op naar zijn kamer. Hij opende de deur, maar bleef een oogenblik roerloos op den drempel staan.
Het eerste wat hem trof, was de strenge, strakke blik van een man in de kolonelsuniform van het Indisch leger, met het ridderkruis der Militaire Willemsorde op de borst.
Dat was het portret van zijn vader.
Onwillekeurig sloeg de luitenant zijn oogen neer. Hij trad binnen; de groote spiegel weerkaatste het beeld van een jongen man, slank en blond, breedgeschouderd, met veerkrachtigen gang en lenig in al zijn bewegingen. De forsche, opgedraaide knevel en de saamgeklemde lippen gaven aan zijn gelaat iets vastberadens, iets uitdagends bijna, dat getemperd werd door den zachten blik der oogen.
Hij ging zitten bij het raam in zijn gemakkelijken leunstoel en keek naar het gewoel op het plein; maar onweerstaanbaar werden zijn blikken weer getrokken door het portret, dat hem aanzag met dezelfde strakke, verwijtende oogen en dat tot hem sprak van lang vervlogen dagen.
Het portret was een levensgroote crayonteekening, gedaan door een beginnend kunstenaar, een vriend der familie; maar de artist was ten volle geslaagd in hetgeen hij geven wilde; hij had den kolonel geteekend in zijn stugge, onbuigzame kracht, den militair, voor wien de plicht het eerste en hoogste is, den man van weinig woorden, wiens ja en neen onherroepelijk zijn, die geen eer en roem had gezocht, maar die eer en roem had gevonden in stipte gehoorzaamheid en onkreukbare trouw.
En het portret verweet den zoon zijn gemis aan vastheid van karakter, zijn gebrek aan ernst en - zijn woordbreuk.
Met zijn handschoenen spelend leunde de jonge luitenant in zijn stoel, hij lette niet meer op het gejoel op straat, maar hij dacht aan zijn overleden vader en hij zag weer terug de beelden van het verleden. Hij zag weer terug de gezellige huiskamer in de kleine stad, waar zijn ouders woonden; hij zag weer den man, met het scherp gegroefd gelaat, met de stroeve, onbuigzame trekken, maar die zoo zacht was en goed, als hij plichtbesef en plichtsvervulling vond. En wat in die dagen geschied was, stond den jongen man nu weer helder en klaar voor oogen.
Het was geweest op een najaarsavond, een week nadat de kolonel in audiëntie was ontvangen bij Hare Majesteit. De luitenant was overgekomen met verlof; hij had met zijn vader een pijnlijke zaak te bespreken, en dienzelfden avond trof den kolonel de eerste aanval van beroerte, de ziekte, waaraan hij sterven zou.
Dat gaf opschudding en ontsteltenis in huis, alle zaken en belangen werden ter zijde gesteld voor de verpleging van den zieke; maar het ijzeren gestel van den kolonel zegevierde over dien eersten schok en hij zelf was het, die de gewone huiselijke belangen weer in hun spoor bracht.
‘Max,’ riep de zieke, toen hij gekleed, met het ridderkruis op de borst, weer neerzat in zijn grooten stoel.
Met neergebogen hoofd, als een schuldige, was de jonge officier voor zijn vader getreden - hij was schuldig, hij wist het, en op die schuld zou hem in strenge woorden gewezen worden. Hij had gespeeld met rijke, adellijke kameraden; hij had gespeeld en verloren meer dan hij verantwoorden kon, zoodat alleen de bemoeiing van zijn vader hem voor schande had kunnen bewaren.
De deur was gesloten en tot groote verwondering van den jongen officier sprak zijn vader hem zacht en vriendelijk toe. Maar met klem deed de oud-militair den jongen man gevoelen wat deze aan zich zelf, aan zijn ouders en zusters, aan zijn eervollen stand en zijn uniform verplicht was; hij sprak hem over zijn moeder en over zijn bescheiden middelen, over de ontzettende ramp, die zijn speelzucht ten gevolge kon hebben, en toen Max met tranen in de oogen opstond, had hij een belofte afgelegd en lag zijn hand in die zijns vaders; - hij was een man en had zijn woord gegeven.
* * *
Groote schaduwden zwierden door de kamer en dempten bij tusschenpoozen het licht, waarin vlakkige zonnestofjes speelden. De uitgestoken vlag flapperde langs de ramen, het zonlicht onderscheppend en in breede plooien zwellend haar rood-wit blauwe banen, symbool van eer en trouw; in de verte schetterden trompetten en klonk het veerkrachtig hoefgetrappel van een troep huzaren. Doch Max zag of hoorde niet; hij doorleefde nog steeds de werkelijkheid, die voorbij was.
Hij dacht zich weer terug bij zijn vader in de huiskamer met de vriendelijke oude meubeltjes; de kolonel zat in den stoel, waaruit hij niet meer zou opstaan; moeder zat naast hem, de kinderen stonden om hem heen. De kolonel had eenige souvenirs uitgedeeld.
‘Max,’ had hij gezegd, op zijn beeltenis wijzend, ‘dat portret is voor jou, ik geef het je als een aandenken. Laatst op de audiëntie sprak Hare Majesteit me over de campagne, waarin ik mijn ridderkruis verdiende. Max, als gij eenmaal zooals ik het voorrecht mocht hebben, voor je koningin te verschijnen, zorg dan, dat je niets te melden hebt dan daden van eer en plicht.
‘Mijn groot portret heb ik voor jou bestemd, Max, want je bent militair en moet mijn traditiën voortzetten; je weet, hoe ik dat wensch en hoe de eer onzer familie dat vordert.’
De luitenant zag zijn vader dankbaar aan en gaf hem de hand, met een blik van verstandhouding, die beiden aan een gegeven belofte herinnerde.
‘Zoo is het goed, mijn jongen,’ zei de kolonel, hem vlak in de oogen kijkend, ‘blijf, zooals je nu bent, zorg, dat je me altijd eerlijk in de oogen kan zien en dat ik me nooit over je te schamen heb.’
Er gingen dagen voorbij, dagen van treurigheid en rouw. Max had zijn vader begraven, slechts weinig getroost door de eervolle belangstelling van velen, en nu was hij weer in zijn garnizoen, alleen met zijn herinneringen.
Strak blikten de door grijze wenkbrauwen overschaduwde oogen op hem neer. Kon hij ook nu nog zijn vader eerlijk in de oogen zien? Had hij zijn eenmaal gegeven woord niet gebroken? Moest hij zich niet schamen voor de nagedachtenis zijns vaders? Het portret had hij als een heilig aandenken met zich meegenomen, altijd had hij er met vereering naar opgezien. En nu?
Straks zou hij voor de koningin verschijnen; de eer, die zijn vader genoten had, zou ook hem te beurt vallen, hem, den drager van een met roem omvlochten naam. Maar kon hij, evenals zijn vader, als man van eer voor zijn vorstin verschijnen? Was hij niet breker van zijn woord, van zijn belofte in plechtige omstandigheden afgelegd? Niemand wist het wel is waar: voor allen was hij de kranige, knappe, gevierde luitenant, een, die toekomst had, - maar het bleef niettemin waar, wat hij zich in zijn binnenste verweet.
Er kwam een bittere trek op het gelaat van den jongen officier. Was dat dan zoo erg wat hij gedaan had? In een vroolijke bui had hij zich versproken en een weddenschap aangegaan wat hij eigenlijk niet bedoelde. Hij had zelfs zijn woorden willen herroepen, maar de