Henri's thuiskomst.
‘O, moeder, hoe heerlijk, dat u komt, nu kan ik eens naar hartelust over Henri praten. Ik heb daar juist een brief ontvangen; nog drie weken, driemaal zeven is een en twintig dagen, dan komt mijn lieve man thuis,’ en de jonge mevrouw Berkhof vloog haar bejaarde moeder jubelend om den hals.
‘Maar, kindlief, wees nu een beetje bedaard, je zult je nog ziek maken van vreugde!’
‘Ja, moederlief, ik ben al kalm, ik mag niet ziek worden, ik moet er goed uitzien, anders zou hij me niet meer kennen. Denk eens aan, in twee jaar hebben we elkander niet gezien. Ik ben toch niet erg veranderd, is wel, mamaatje?’
‘Neen, Tine, wees maar gerust,’ zei de moeder glimlachend, ‘je ziet er nog even goed uit als op den dag van je verloving.’
‘Och, dat is nu al vijf jaar geleden! Wat heeft de vrouw van een zeeofficier toch eigenlijk weinig aan haar man! Sinds twee jaar heb ik hem niet gezien, mijn goeden, lieven Henri! Wat voor japon zou ik aandoen, mama? Want ik moet er goed uitzien, als hij komt! O, wat is Onze Lieve Heer toch goed!’
‘Tine, wees nu wat kalm! Foei, wat spring je van den hak op den tak. Over een japon, en dan over de goedheid van God.’
‘Ach, dat zal Onze Lieve Heer me niet kwalijk nemen! Hij weet wel, dat ik Hem o zoo dankbaar ben!.... Niet waar, Ferry? Kom eens hier, kleine jongen, dan mag je wat aan papa schrijven.’
En mevrouw Berkhof nam haar tweejarig zoontje, dat een beetje tegenstribbelde, en verlangend naar zijn blokkendoos keek, op den schoot.
Ziezoo:
Lieve paatje!
Ik verlang zóó, dat u thuis komt!
Een zoentje van
Uw kleinen Ferry.
Het stond er met groote, onbeholpen letters, mevrouw had met moeite de kleine hand bestuurd.
‘Nu kan paatje eens zien, hoe mooi Ferry schrijven kan!’
‘Laten we nu eens bedaard spreken, mama, ik was straks zóó opgewonden. Den achttienden van de volgende maand kan Henri, als alles goed gaat, hier zijn, en dan gaat hij vooreerst niet meer weg.’
de kleine trappelaar.
Naar de schilderij van Wilh. Rögge.
‘Heerlijk voor je, Tine! Ach, ik verlang ook zóó, den goeden jongen weer te zien!’
‘En dan ons zoontje! Het arme kind heeft zijn vader nog nooit gezien. Hij lijkt op hem, vindt u niet?’
‘Sprekend!’
‘Ja, ik heb een portretje van Henri, toen hij een kind was, 't is sprekend Ferry. Ik denk dat hij in het begin nog meer met zijn zoontje bezig zal zijn, dan met zijn vrouw!’
‘Voorzichtig, word maar niet jaloersch!’ plaagde de oude dame.
‘Geen nood, mama! Maar nu nog iets: zou ik hem zelf van den trein gaan halen?’
‘Mij dunkt van niet, Tine! Aan 't station zal je je niet goed kunnen houden, en 't eerste weerzien, als zóóveel vreemde oogen op je rusten,.... neen, dat zal voor je beiden niet prettig zijn. Ik raad je aan, je broer Jacques te sturen. Dan blijf jij hier, en de eerste ontmoeting kan thuis ongestoord plaats hebben.’
‘Dat is waar, zoo zal ik maar doen. Uw raad is altijd goed, moedertje. Maar gaat u al heen?’
‘Ja, kind, 't wordt tijd! Duizend groeten aan Henri, als je hem schrijft, hoor!’
‘Dag, mama,’ en de jonge vrouw was alleen. Een gelukkige glimlach speelde om haar lippen en ze ging den brief van haar man nog eens overlezen.
Het was de achttiende November.
Mevrouw Berkhof had een telegram van haar echtgenoot ontvangen, dat hij met den trein van 7.15 des avonds zou aankomen.
Vroolijk en opgewekt liep ze door de kamer, hier wat verschikkend, daar wat recht zettend op de gedekte tafel. Dan weer zette ze zich voor den spiegel en verschikte wat aan haar kleeding. Een blik op de pendule zei haar, dat ze over een half uurtje haar man kon verwachten.
In zenuwachtige spanning liep ze de kamer op en neer, ging dan weer zitten en nam haar zoontje op den schoot.
‘Ferry, ventje, wat zal je zeggen tegen paatje, als hij straks komt?’
‘Komt paatje gauw? Dat is paatje, hé, ma?’ vroeg de kleine, terwijl hij naar een portret wees, dat aan den wand hing.
‘Ja, lieveling, dat is paatje,’ en met blijden glimlach ging de jonge vrouw voor het portret staan, dat de beeltenis vertoonde van een krachtig jonkman, in de uniform van zeeofficier.
‘O, God, ik dank u, we waren steeds zoo gelukkig,’ prevelde ze zacht, en ze ging naar de voordeur en keek naar buiten, maar ze kon door den dikken mist niets onderscheiden en ging dus maar weer naar binnen.
Eindelijk hoort ze een voetstap in de gang. Ze vliegt de kamer uit, maar in plaats van den verwachte, ziet ze alleen haar broer.
‘Is Henri niet meegekomen met den trein?’ vraagt ze teleurgesteld.
‘Ga binnen, Tine,’ zegt Jacques, en nu pas ziet ze, hoe bleek en ernstig zijn gelaat is en hoe zijn onderlip zenuwachtig trilt.
‘Er is toch niets met Henri?’ vraagt ze met moeite, terwijl ze zich aan een stoel vastklemt.
‘Ja, Tine, maar blijf bedaard. Zoo, ga zitten, beef zoo niet, arm kind, Henri is uit den trein willen stappen, toen hij nog niet stil hield, en....’
‘O God, overreden!’ gilde Tine en viel met een kreet bewusteloos neer.
Eenige oogenblikken later brachten twee mannen een baar in huis, waarop een levenloos lichaam lag uitgestrekt.
Henri was thuisgekomen.
Magda.