avond had hij geklaagd over hoofdpijn, den volgenden morgen was deze niet geweken, zei hij, en zoo zag hij van het uitstapje af.
De dokter streek Gyp over den rug, klopte hem op den hals, streelde zijn neus, en zei allerlei liefkoozende woordjes tegen hem; hem ondertusschen vergastende op zoetigheden als klontjes suiker en Engelsche biscuitjes.
Toen de versnaperingen uitgeput waren en de ezel verzadigd scheen van lieflijkheden, ging de bezoeker naar het getuig van den ezel, nam het voorzichtig in de handen en onderzocht het nauwkeurig; daarop richtte hij zijn schreden naar de remise, bekeek de dogcart van alle kanten, liet zijn oogen behoedzaam rondwaren, sprong op het wagentje en bleef er vijf minuten in diepe overweging op zitten.
Rosa had dus niet misgezien, toen ze bij het overgeven der leidsels aan Tom, in het park iemand meende te zien, die veel op Deksel geleek. De wandelaar nam zijn hoed af, en het was een deukhoed, zooals de bezoeker van gisteren er een droeg.
Na een weinig gerust te hebben, ging mevrouw met de jonge meisjes de huizinge rond. Ze wilde Emma haar toekomstig gebied laten zien, zei ze.
‘Waarvan, naar ik hoop, u nog lang aan het hoofd zult staan, mevrouw,’ antwoordde de verloofde van Max.
‘Aan het hoofd is uw plaats, Emma,’ antwoordde de oude dame eenigszins droef.
‘Maar zoudt u daar niet willen blijven?’ vleide Emma. ‘Ik zou zulk een onervaren gebiedster zijn.’
‘Dat kan ik niet denken,’ hervatte de douairière, wier gelaat verhelderde. ‘Maar als ge het gaarne hebt, zal ik voor het oogenblik voortgaan met toezicht te houden,’ zei ze, innerlijk verheugd de teugels van het bewind te blijven voeren.
De volgestapelde linnenkasten en het vele zware tafelzilver werden bezichtigd. Op een kunstrijk, antiek zilveren koffieservies wijzende, zei mevrouw Van den Oudenburg: ‘Dat zullen we voor de koffietafel van de jonggehuwden moeten gebruiken, niet waar, Rosa?’
‘Doe dat maar, mevrouw. Emma zegt, dat het haar eens zoo goed smaakt, als er fijn porselein en mooi zilver gebruikt wordt.’
‘O Rosa!’ riep haar zuster verwijtend.
‘Daar steekt geen kwaad in, kind lief,’ zei de douairière. ‘Ik zie ook graag een mooi gedekte tafel.’
De fonkelende steenen en de fraaie bewerking van de familiejuweelen werden met kinderlijk genoegen door Emma bewonderd; maar toen mevrouw haar een haarspeld met turkooizen overhandigde, die ze van haar grootste en schoonste steenen had laten maken voor Emma, zei deze:
‘O, mevrouw, het is veel te mooi voor me. Het eenige wat ik in Max aan te merken vind, is, dat hij mij met kostbare geschenken overlaadt,’ sprak ze, gedwongen glimlachend.
‘De speld was geen goede inval, Emma,’ zei mevrouw, voelende, dat het pijnlijk was voor het jonge meisje, dat slechts bescheiden presentjes voor haar verloofde had. ‘Vergeef me. Ik heb een veel beter aandenken voor uw lief bezoek van vandaag.’
En bij het afscheidnemen ontving Emma een kleine gouden broche, een blad wintergroen voorstellende, ‘De eerste broche, die mijn moeder mij gaf,’ zei mevrouw Van den Oudenburg; en Rosa werd verheugd met een gouden vingerhoedje, omdat ze zoo bij de hand was met de naald, zei de geefster.
Nadat in het huis alles een beurt had gehad, werden de twee groote serres bezocht. Daar was Emma in haar element. Ze was verzot op bloemen, en de aanstaande schoonmoeder, die daarvan op de hoogte was, had haar door haar lievelingen een feestelijke ontvangst doen bereiden. Ze stonden in orde geschaard, en vulden de ruimte met lieflijken geur en heerlijke bloemen- en bladerenpracht. Op Waldenhof was slechts een kleine serre, en ieder had daar een hoekje of stukje van voor zijn eigen planten. Hier had ze de beschikking over een heele bloemenverzameling, en een tuinier en tuinmansjongen om ze te verzorgen.
Aan het diner, waarvoor de tafel beladen was met zilverwerk, kwam Dr. Deksel te voorschijn. De gastvrouw, die het druk had met Emma, maakte niet veel werk van hem, en zoo waren Rosa en hij meestal aan zich zelven overgelaten. Beiden kleurden, toen de kennismaking hernieuwd werd. Waarvoor wist Rosa niet; ze was boos op zich zelf, toen ze voelde, dat ze bloosde. De conservator was beschroomd gelijk altijd, en geen drie woorden kwamen over zijn lippen.
Bij het dessert bracht mevrouw het gesprek op de vondst van een silex, die haar gast gedaan had in het park, waar ze een vijver aanlegden.
‘Steenen wapenen!’ zei Rosa, die haar belangstelling van den vorigen dag voor aardlagen en geraamten van voorhistorische dieren voelde terugkomen. ‘Dat moet interessant zijn.’
‘Wil u ze zien?’ vroeg doctor Deksel half opstaande, alsof hij er dadelijk met haar wilde heengaan.
‘Wil u niet liever wachten, totdat het diner afgeloopen is?’ vroeg mevrouw op een toon van zachte terechtwijzing.
‘Ja, dat is beter,’ zei hij, in zijn stilzwijgen terugvallend, totdat hij Rosa, toen de gastvrouw het sein had gegeven om de tafel te verlaten, een vragenden blik op hem zag richten.
Ze gingen beiden naar het park; hij pratende en uitleggingen gevende over silexen, en zij aandachtig toeluisterende. Aan den kuil gekomen hield hij een lange verhandeling over het gebruik en het vervaardigen der wapenen en over het steenen tijdperk. En toen hij in het geheel niets meer vond aan te wijzen in het losse, vochtige zand, waar zijn gezellin haar laarsjes in vuil maakte, wandelde hij doelloos, steeds pratende, terwijl zij luisterde, door de paden.
Twee uren waren voorbijgegaan zonder dat ze het bemerkten. In den salon, waar Emma met mevrouw gekeuveld, en daarna iets gespeeld had op de piano, was men ook onbewust aan den tijd gekomen, dat de bezoeksters aan vertrekken moesten denken.
De knecht kwam binnen met de koffie, en ging toen Deksel en Rosa opschrikken uit hun wandeling.
Na de koffie kwam Gyp voor. De eigenaresse van Wellburg kuste de jonge meisjes; doctor Deksel beloofde Rosa bij de eerste gelegenheid een buitengewoon fraai exemplaar van een steenen wapen te toonen, dat hij op zijn kamers in Leiden had, en Gyp draafde de laan af.