beginsel hem gemeenzaam geworden. Hij voelt geen behoefte meer om het scherp te formuleeren: het is hem nu iets dat vanzelf spreekt. Het overhecrscht hem niet langer; neen, hij zelf beheerscht het als meester. Het verstijft de penseelvoerende hand niet meer; los en ongedwongen beweegt zich die over den wand en trekt er de edel-ingehouden, maar toch bevallig golvende lijnen. En de geest, niet langer onder de obsessie van een soort idée fixe, pijnt zich niet meer af in het zoeken naar diepzinnige symbolen, maar in vrijen, blijen scheppingsdrang vindt hij van zelf de beelden en voorstellingen, die zijn gedachten moeten uitbeelden voor het oog van den beschouwer.
Dat is de eerste indruk, dien ik kreeg bij het beschouwen van Derkinderen's jongste wandschilderingen in het trappenhuis van het gebouw der ‘Algemeene Levensverzekering’ op het Damrak te Amsterdam.
Het komt mij voor, dat de zoeker nu is waar hij wezen wilde en hij zich gelukkig voelt op het gewonnen standpunt.
Hier niets meer van het stijve en stroeve, het haast Byzantijnsch star versteende van den Bosschen rechterwand. Zijn lijnen hebben de buigzaamheid, zijn verven de smijdigheid, zijn heele compositie de liefelijke bevalligheid herwonnen, die aan den eersten wand zoo hooge bekoring gaven, maar zij hebben daarbij niets ingeboet van het majestueus monumentale, dat in den tweeden wand imponeert.
Hier niets meer van die vergezochte, diepzinnige symboliek, die een uitleggenden tekst noodig maakte. Bij diepe zinrijkheid zijn de voorstellingen zoo ongezocht en spontaan, dat de eenvoudigste beschouwer haar beteekenis van den muur zou kunnen aflezen ook zonder de verklarende opschriften.
Gaan wij die voorstellingen één voor één na, in de volgorde, waarin ze de schilder penseelde op de wanden der twee boven elkaar gelegen trapportalen, zich daarbij schikkende naar de ongelijkmatige, nu breede dan smalle, nu hooge dan lage vlakken, die hij te versieren had.
Het eerst treft ons een tafereel, waaruit met treffenden ernst de wijze les tot ons spreekt: ‘Denk aan de onzekerheid des levens en zorg zoo lang het dag is.’
Een statige vrouwefiguur, met hoogedel, fijnschrander gelaat, de verpersoonlijkte levenservaring, de eene hand rustend op het boek der ondervinding, de andere waarschuwend opgeheven, richt die les tot een jong paar, dat haar aandachtig aanhoort. De jonge man houdt het hoofd opgeheven en blikt de wijze vrouw in de oogen; zijn trekken drukken het verstandig nadenken uit. Hij als man draagt de zorg voor beiden: der jonge vrouw gaat de wijsheid der leerarende matrone te hoog, maar zij vertrouwt op het doorzicht van haar echtvriend, en deemoedig het hoofd buigend voor hetgeen boven haar begrip gaat, vlijt ze zich vol vertrouwen tegen hem aan en leunt op zijn schouder: het beeld der vrouwelijke aanhankelijkheid en afhankelijkheid, naast dat van den mannelijken ernst, tegenover de onderrichtende levenswijsheid.
De bijgevoegde afbeelding ontslaat me van de moeite, te wijzen op het nobel-rustige, het ongezocht-bevallige, het teer- en toch vast-belijnde, het sprekend expressieve der drie sterk onderscheiden en toch prachtig harmo nieërende figuren.
‘Denk aan de onzekerheid des levens....’
Die onzekerheid, dat wisselvallige en avontuurlijke van 's menschen bestaan wordt in de volgende tafereelen nader ontwikkeld.
Weelde en nood, gezondheid en ziekte wisselen in het leven af: de schilder zal ons die bekende waarheid doen voelen door ons achtereenvolgens die wisselende stadiums voor oogen te brengen.
Eerst de verleidelijke weelde, het zoetbedwelmende geluk, verbeeld in het hoogste en heerlijkste heil, dat de aarde bieden kan, de innige vereeniging van twee harten, die elkaar gevonden hebben, twee zielen ‘gloênde aaneengesmeed’ en zalig in elkanders bezit.
De jonge man houdt de bruid omklemd, die hem voor het leven toebehoort, en de jonge vrouw schenkt zich voor het leven aan haar bruidegom. Het leven doet zich aan hen voor als een altijd springende bron van vreugden, als een bloeiende wingerd, naar welks ranken ze maar de handen hebben uit te steken om de rijpe, volle trossen te grijpen. Wat kan er nog ontbreken aan hun geluk? Ze zwijmelen weg in zalige weelde.
Maar tegenover die weelde grijnst de bittere nood in de gestalte van een hulpbehoevenden, gebrekkigen grijsaard en een diepbekommerde oude vrouw. Op een stok geleund, strompelt de oude man op een poort toe, waar hij aanklopt om hulp, maar onverbiddelijk blijft de zwaar gegrendelde deur voor hem gesloten. Hier is geen toevlucht voor den hulpelooze, en radelooze vertwijfeling spreekt uit de trekken van zijn even hulpelooze gezellin. De dorre, bladerlooze boom versterkt nog den indruk van volslagen gebrek.
Het tafereel herinnert sterk aan dat der ‘Barmhartigheid’ op den linkerwand in Den Bosch, waar de armen om hulp aan de kloosterpoort kloppen, die hun liefderijk geopend wordt, terwijl ze hier meedoogenloos dicht blijft om uit te drukken, dat er geen uitkomst is in den hier geschilderden nood. Als tegenstelling met de hoogste Weelde moest ook de Nood ten uitersten top worden gevoerd. Op de aangrijpendste wijze heeft de schilder door eenvoudige, ongezochte middelen: enkel door de verst mogelijk gedreven expressie dat machtig effect bereikt.
Dezelfde geweldig pakkende tegenstelling aanschouwt men een verdieping hooger tusschen de tafereelen van Gezondheid en Ziekte.
Als het sprekendste beeld der Gezondheid in haar welige vruchtbaarheid koos de schilder een rijpen man en een rijpe vrouw met de heerlijke vrucht van hun gezegenden echt, het in volheid van jong leven dartelende kind, en die verrukkelijke groep overschaduwd door een boom, waarvan de gave vruchten zwaar neerhangen.
Gezondheid en levensblijheid stralen u tegen van het vroolijk opgewekte gelaat der jonge moeder, van het mooie, levenskrachtige, forschgebouwde lijf van den man, van het mollig ronde, stevige, dartel opspringende kinderlichaampje. Door de moeder opgeheven, strekt het kind de armpjes naar zijn vader uit, die met de armen de huppelende beweging van den kleine nadoet en aanmoedigt.
En tegenover dit lachend verlokkende tafereel van gezonde levensblijheid staat de sombere groep van ziekte en zieleleed. Uitgeteerd en bleek, met ingezonken holle oogen staart de kranke u aan, afgetobd in zijn ziekestoel gezeten. Er is voor hem geen hoop op genezing meer; reeds staat de Dood grijnzend achter hem, gereed met de onverbiddelijke zeis het lang beloerde menschenleven als een grashalm af te maaien. Aan de voeten van den zieke liggen verwelkte bloemen, die hij heeft laten vallen: het zijn de verloren illusies, die eenmaal verwelkt, nimmer meer bloeien.
Aan zijn zijde staat de jonge levensgezellin, onmachtig hem in het leven terug te houden, niets anders vermogende dan nog een enkele bloem van troost voor hem te plukken, een late herfstbloem, die ook tegen den snel naderenden winter zal uitgebloeid zijn.
De Ziekte, die haar echtvriend aan den ziekestoel kluistert, heeft ook naar haar de alles verdorrende hand uitgestrekt. Ook zij lijdt door de kwaal, die haar man naar het graf sleept. Nachtwaken en kommer hebben haar uitgeput; sluik hangt het te wijd geworden kleed haar in slappe plooien tegen de vermagerde leden. Zij is het volkomen tegenbeeld van haar bloeiende zuster in het losse gewaad op het vorig tafereel.
(Slot volgt.)
J.R. van der Lans.