Ongevraagde raad ....
Een schets, door Béha.
(Slot.)
De zending, die hij zich zoo onverwacht zag opgedragen, was den heer Van Riet volstrekt niet naar den zin. Hoe kwam de vrouw er eigenlijk toe, hem in zulk een kiesche aangelegenheid in het vertrouwen te nemen? 't Is waar, sinds zijn jongelingsjaren placht hij meestal in ‘den Leeuw’ 's avonds zijn glas bier te drinken; na den dood zijner moeder was bij begonnen er ook zijn middagmaal te gebruiken, omdat het hem niet smaakte, wanneer hij thuis alleen zat te eten. Zoo ging hij sinds jaren het huis in en uit en had de veranderingen, die daar voorvielen, mee beleefd, alsook meermalen de spraakzame vrouw een geduldig oor geleend, wanneer zij hem haar kleine zorgen klaagde. Maar van dit alles tot hetgeen zij vandaag van hem verlangde, dat was toch waarachtig meer dan één schrede!
Bovendien gevoelde hij zich voor de taak, die hem hier gesteld werd, allerminst berekend. In zijn zaak, ja, daar stond hij zijn man; ook in den vriendenkring wist hij, hoe hij zich te gedragen en wat hij te spreken had, - maar hoe men een jong meisje een verloving naar den zin moet maken, waarvan zij bepaald niets weten wil, dat was hem in de verste verte niet duidelijk. Slechts dit ééne was hem helder, dat de zaak hoogst onverkwikkelijk voor hem beloofde te worden. Of Kaatje zou in tranen uitbarsten, en - tegenover weenende vrouwen was hij zoo onbeholpen als een kind, òf zij zou een bits gezicht opzetten, dat hij nog van haar redetwisten met den dokter kende, en hem op zijn welgemeende vermaningen korrelige antwoorden geven, - en dat stond hem nog meer tegen. En zulke antwoorden zou zij wel weten te vinden. Zij behoefde hem bijv. slechts te vragen, waarom hij dan zelf ongetrouwd bleef, als hij het huwelijk zoo'n aanbevelenswaardige zaak achtte. Wat moest hij haar daarop antwoorden? Dat hij zich aan het verkeer in ‘den Leeuw’ zoo gewend had, dat hij daardoor aan trouwen heelemaal niet dacht? Dat was toch zeker geen reden, die steek hield. Maar welke andere reden had hij dan? Hij wist het zelf niet. Hij had zich bij het leven, dat hij tot nu toe geleid had, zeer wèl bevonden, en van de jonge dames, met wie hij in aanraking was gekomen, had geen enkele in hem den wensch doen ontslaan, haar door den huwelijksband duurzaam aan zich te verbinden. Telkens had hij een of ander bij haar ontdekt, wat hem afstiet: de een was te hoogmoedig, de andere te wispelturig, een derde soms een blauwkous, en allen ontbrak het aan het frissche, het natuurlijke, dat de voornaamste bekoorlijkheid der vrouw uitmaakt.
Kaatje - die bezat dat alles. En over het geheel: zij was een allerliefst meisje. Maar dat zij nu reeds zou trouwen, dat piepjonge ding, dat wilde hem maar niet aanstaan.
Hoofdschuddend trad hij naar het venster en keek naar buiten in den hersstachtigen tuin.
Hoe bont werd reeds de kleur van het loof! Niet lang zou het meer duren, of de October-stormen zouden het van de boomen schudden, zoodat het de wegen als met een geel tapijt bedekte. En dan kwam de winter en hulde alles in zijn witte sneeuwlakens, en na den winter de lente, die de takken met nieuwe bladeren bekleedde, welke laatste weer bestemd waren, den volgenden herfst ter prooi te vallen. En zoo volgde het eene jaar op het andere, en men werd ouder en merkte dit bijna niet.... Kaatje - en trouwen! Het was hem of het pas gisteren geweest was, dat zij nog als schoolmeisje in korte kleeren en met loshangende vlechten door den tuin sprong. Wanneer zij hem dan voorbijvloog, placht hij haar aan die vlechten te grijpen, maar dan werd zij boos op hem en eerst, wanneer een paar stukken lekkers voor den dag kwamen, was zij weer verzoend. Dan klom zij op zijn knieën en gaf hem een kus als dank. Die liefkoozingen waren mettertijd natuurlijk ach terwege gebleven, maar desniettemin had hij in haar altijd nog een kind gezien, tot op den huidigen dag.
De kamerdeur werd geopend en weer gesloten. Daardoor schrikte hij uit zijn gemijmer op en draaide zich om.
Kaatje stond vóór hem.
Een oogenblik zag hij haar verwonderd aan. Waar had hij toch zijn oogen gehad? Neen, dat was geen kind meer, dat was een volwassen, liefelijke maagd. Waarlijk, Hendrik uit ‘de Zwaan’ had zoo'n slechten smaak niet: zij moest een allerliefst vrouwtje wezen! En bij die gedachte viel hem weer in, welken last juffrouw Moor hem had opgedragen, en hij schraapte zich de keel, om de verlangde boetepreek te houden.
Maar voor hij den mond kon opendoen, gebeurde er iets, dat hij niet verwacht had.
Met de handen over de borst gevouwen, sloeg Kaatje de van onderdrukte tranen vochtige oogen naar hem op en zei met een zachte, maar toch vaste stem: ‘Ik bid u, mijnheer Van Riet, doe geen moeite mijn besluit aan 't wankelen te brengen. Moeder heeft mij gezegd, dat zij er u om verzocht had, maar doe heelemaal maar geen moeite. Het zou toch niets helpen. Ik kan eenmaal niet anders.’
Door deze woorden werd hij wel eenigszins uit het veld geslagen, maar eigenlijk had hij zich wel kunnen voorstellen, dat de zaak niet zonder een kleinen redetwist zou afloopen, anders had haar moeder immers zijn bijstand niet behoeven in te roepen. Eerst wilde hij het eens met zachte overreding beproeven.
‘Maar waarom kunt gij dan niet anders, lieve Kaatje?’ zoo begon hij het tweegevecht. ‘Wanneer men in zulk een gewichtige zaak ronduit neen zegt, moet men toch zijn redenen daarvoor hebben. Noem mij die eens!’
‘Redenen? Mijn hemel, ik zou denken, dat het reden genoeg is, als ik nu eenmaal geen zin in hem heb.’
‘Geen zin in hem? Ja, natuurlijk, dat zou een reden kunnen zijn. Maar waarom hebt ge dan geen zin in hem?’
Zij talmde een oogenblik met het antwoord, daarna zij schuchter: ‘Ik ben niet knap genoeg, om u dat zoo duidelijk uit elkaar te zetten, maar ik voel het: ik heb geen zin in hem.’
‘Maar hij is toch een zeer fatsoenlijke, brave jongen en hij staat uw moeder heel goed aan.’
Hiermee dacht Van Riet een doorslaand argument te hebben aangevoerd, maar hij bleek zich daarin vergist te hebben, want er speelde iets als een fijn glimlachje om den mond van het meisje, toen zij antwoordde: ‘Welnu, daar ik met hem moet trouwen, zou hij toch vóór alles mij moeten aanstaan.’
‘Dat zal hij ook mettertijd.’
‘Dat zal hij niet!’ riep zij. ‘En al was dat zoo, dan nog zou dat het ware niet wezen. De man, met wien ik eenmaal trouw, moet mij van het begin af dadelijk hebben aangestaan. En wanneer ik zoo niet trouwen kan, blijf ik liever ongetrouwd. Nu weet gij het, mijnheer Van Riet, en kwel mij nu niet langer! Gij ziet immers, dat het toch tot niets dient.’
Deze halsstarrigheid bij het meisje was werkelijk ongehoord. Met goedheid was daar niets tegen te doen, dat zag de vertoornde Van Riet in; men moest het dus eens met scherper geschut probeeren.
‘Zoo, ge blijft dus bij uw neen? En aan het verdriet, dat ge uw moeder daardoor aandoet, denkt ge heeelemaal niet? Gij moest blij zijn, haar een genoegen te kunnen verschaften. Maar als men natuurlijk zoo zelfzuchtig is en slechts aan zich zelve denkt, en zijn moeder niet eens een offertje kan brengen....’
Hij verstomde midden in den volzin, draaide zich om en ging naar het venster. Waarom ook had hij bij zijn strafpredikatie Kaatje zoo onafgewend in de oogen gekeken? Toen moest hij wel zien, dat onder den indruk zijner harde woorden een paar heldere druppels haar oogleden loslieten en langzaam over de rooskleurige wangen neerrolden. En op dat gezicht bleef het slot van zijn volzin hem in de keel steken, en moest hij een paar malen zoo merkwaardig slikken: het was toch beter, als hij haar een poosje niet aankeek.
Kaatje haalde haar zakdoekje te voorschijn om haar tranen af te drogen, daarop begon zij weer, aarzelend en door snikken afgebroken: ‘Het is heel slecht van u, mijnheer Van Riet, dat gij zoo tot mij spreekt, en het is ook niet waar, wat gij zegt, dat weet gij zelf heel goed. Ik zelfzuchtig, ik slechts aan mij alleen denken, ik mijn moeder geen offer kunnen brengen?! - Dat had ik niet gedacht, dat gij zoo van mij kondt denken, en dat heb ik zeker niet verdiend. En dat juist gij mij zoo iets zeggen moet! Gij weet niet, hoe hoog ik met u ingenomen ben geweest, en dat ik er altijd op uit was u een genoegen te bereiden. Nu ja, gij waart immers ook altijd zoo goed voor mij, reeds toen ik nog op school ging. En hoe prettig hebben wij altijd gekeuveld en wat hebt gij mij niet al mooie dingen verteld! Den heelen morgen spitste ik mij altijd op den middag, wanneer gij kwaamt, en 's namiddags op den avond, en dan, wanneer gij weg waart, heb ik vaak nog gedacht over hetgeen gij met mij gesproken hadt. U heb ik steeds alles verteld, wat mijn gedachten bezig hield, voor u had ik geen geheimen. Dat zou immers allemaal anders moeten worden, wanneer ik trouw! En daarom reeds wil ik niet, want ik kan mij niet voorstellen, dat een derde zich tusschen onze vriendschap zou kunnen dringen.’
Reeds lang keek Willem van Riet niet meer het venster uit; met zijn gelaat naar Kaatje gekeerd, luisterde hij in gespannen aandacht naar haar woorden, die hem een blik deden slaan in de diepte harer ziel, en het was hem, alsof langzaam, langzaam een blinddoek van zijn oogen viel en hem een blik in een helder, zonnig landschap vergund werd.
‘En nu zie ik immers,’ ging het meisje voort, ‘dat het toch niet zoo is als ik mij had voorgesteld, en dat doet mij zoo pijn. Ach, denk toch niet zoo slecht van mij! Ik wil immers alles ter liefde van u doen, op dat ééne na.