De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet maal van Balthazar.
| |
[pagina 324]
| |
de oude brug, naar de schilderij van ernest stanton.
| |
[pagina 325]
| |
En hij begon plechtig het Evangelie van den eersten Zondag in den Advent te lezen, die aangrijpende profetie uit den goddelijken mond betreffende de verwoesting van Jerusalem en den ondergang der wereld, die aan ernst en vreeselijkheid alles overtreft, wat er ooit geschreven of gesproken werd. Maar hij was nog niet ten halven wege met het voorlezen gevorderd of een door merg en been dringende kreet van alle aanwezigen gilde door de zaal: ‘De klokken!’ En door de vensterramen heen dreunde een afschuwelijk, huiveringwekkend gelui. Met horten en stooten galmden de gezamenlijke klokken, als door een onzichtbare hand heen en weer bewogen en wakker geschud; daarna eenige oogenblikken van stilte. Maar nu begon het weer - en met ontzetting zagen de gasten hoe beide torens der kerk, helder door het maanlicht bestraald, waggelden.
de katoenoogst in zuid-amer ika.
Opnieuw weergalmden de prachtige klokken - gelijk een ontzettende jammerklacht klonk haar plotseling, luid geklep. Het was doodstil in de feestzaal van het kasteel Tarczay geworden. ‘De toren wankelt!’ riep weer een stem. ‘De toren zinkt!’ gilde een ander daartusschen. ‘Dwaasheid!’ schreeuwde uit alle macht de graaf, die zich hersteld had van den eersten schrik, ‘de zwartrok en zijn handlangers hebben ons deze poets gespeeld - zij zullen er voor boeten! Komt, volgt mij naar de kerk, naar de torens, opdat wij de verstoorders van ons feest straffen. Zij zullen met zweepslagen gekastijd worden!....’ En hij vloog naar buiten, bedienden hem na, de trappen af; de meeste gasten volgden; woedende bedreigingen tegen de menschen, die hun dezen spot en schrik hadden aangedaan, werden vernomen. De volle maan goot heur licht over de binnenplaats en het front der naast het kasteel staande kerk, zoodat men alles nauwkeurig zag. Nu waren zij beneden gekomen en stonden op het kerkplein. Een onheilspellend gorgelen en ruischen scheen uit de diepte te komen. | |
[pagina 326]
| |
De graaf gaf bevel de kerkdeuren te openen. Opnieuw weergalmden de klokken met onrustbarend dreunen. ‘De toren zinkt!’ schreeuwde iemand; ‘ik heb het duidelijk gezien’; een steunen en kraken van balken en gebinten boven vervulde de gasten met schrik en ontsteltenis. De kerk werd geopend. Met windlichten en fakkels traden de graaf en zijn bedienden naar binnen. Wat was dat? De vloer bewoog zich en was met water bedekt; het kwam uit de benedenkerk, uit de krypte, den grafkelder der voorzaten. Een dof kloppen werd vernomen, en nu - ijselijk! - sprong de deur naar den grafkelder open, en de graaf zag, bij het schijnsel der fakkels, dat deze tot boven toe met water gevuld was. En op dat water dreven de lijkkisten - deze hadden van binnen tegen de deur der krypte gebonsd. Thans stond een der dood kisten in de opening van de deur, en, als door een onzichtbare hand voortgestuwd, kwam haar voorste gedeelte over den drempel; er volgde een golf water, deze tilde de kist op en dreef haar tot voor de voeten van den graaf.... ‘Verlaat de kerk - in 's hemels naam!’ schreeuwden zijn bedienden, ‘de kerk verzinkt!’ Maar de graaf zei doodsbleek tot een der bedienden: ‘Haal terstond den pastoor, opdat deze het Allerheiligste uit het tabernakel neme.’ En hij bleef, in weerwil van het golven en waggelen van den vloer, ondanks den hooger wassenden watervloed, welke uit den grond opborrelde in onophoudelijk gegorgel en geplas, trots het kraken, knarsen, knappen, knetteren en steunen van de gewelven boven zijn hoofd. Hij bleef, totdat de geestelijke verscheen, die, doodelijk verschrikt, met stool en roket naar het hoogaltaar schreed, om het Allerheiligste in veiligheid te brengen. De vloer was reeds gezonken, het water stond tot over de knieën, en meer dan een dozijn doodkisten dreven, uit de krypte gespoeld, daarop rond. ‘Graaf Petrus Sephanus, mijn voorzaat, heeft gelijk gehad,’ sprak de graaf luide, toen hij, met ontdekten hoofde achter den pastoor uit de kerk kwam en naar buiten trad, waar op eerbiedigen afstand zijn gasten stonden, waarbij zich reeds lieden uit het dorp gevoegd hadden. Zonderling ongetwijfeld, maar geen der torens stortte in, evenmin de kerk; het geheele gebouw zonk trapsgewijs dieper, en men kon reeds bespeuren, dat de kerk veel lager stond dan voorheen. Rondom haar spoelde het water. Nu eerst keek de graaf naar zijn kasteel. En wat hij daar zag, deed hem van ontzetting terugdeinzen. Ook het heerlijke, reusachtige slot begon te zinken! Uit de deuren vloeide reeds het water over de drempels, en boven, onder de ontzaglijke dakspanten, kraakte en dreunde het afgrijselijk: de eiken balken van den dakstoel kwamen in beweging, zandsteen en metselwerk brokkelden van buiten af, vensterruiten sprongen en vielen kletterend naar beneden met steenen en pannen! Kasteel en kerk verzonken, zonken heel langzaam, bijna onmerkbaar in den schoot der aarde. Jammerend hadden de laatste gasten het kasteel verlaten; ook de moeder van den graaf was in veiligheid gebracht; de paarden had men uit den stal gelaten - maar overigens vermocht men niets meer te redden. Reeds stond het water hoog rondom het kasteel; het omgaf dit, als om de menschen te weren, opdat het met al zijn onschatbare kostbaarheden reddeloos verloren zou zijn. Inmiddels had zich het vreeselijke nieuws door heel het dorp verspreid en nu stond het volk in een kring rondom den graaf en diens gasten, werkeloos op eenige honderden schreden van het kasteel toe te zien en het ijselijk schouwspel gade te slaan, hoe het kasteel en de kerk van Tarczay langzaam in de diepte verzonken. Van tijd tot tijd weergalmden de klokken - en telkenmale weende de menigte overluid en riep God aan om barmhartigheid en vergiffenis. De graaf stond, heel vooraan, tot aan zijn heupen in 't water en sloeg den ondergang van zijn geluk en bezitting gade. Hij wendde er geen oog af, zijn gelaat scheen uit staal gesmeed, zijn gestalte als versteend. De winterkou scheen hij niet te gevoelen, en nergens anders aan te denken, dan aan het ontzettend tafereel van verwoesting. Het werd drie, vier uur in den morgen. Nog wees het uurwerk van den toren den tijd aan, nog verkondigde het de uren, terwijl reeds de helft van kerk en kasteel in de diepte verzwolgen lag. Een eigenlijke instorting had niet plaats, het was meer een algemeene verzakking van den grond, waarop de reusachtige gebouwen stonden. De pastoor was met de dorpelingen begonnen te bidden; luide klonk het van alle kanten ‘verhoor ons’ en ‘bid voor ons’ der litanie van Allerheiligen. Toen de morgen aanbrak, ongeveer tegen acht uur, was alles voorbij. Kasteel en kerk waren van den aardbodem verdwenen; alleen de torenspitsen staken nog boven den grond uit. De klokken zwegen, zij waren bedolven. En nog altijd zakten de gebouwen. Dan, waar het kasteel met zijn zeshonderd kamers gestaan had, en waar de kerk heel den omtrek overzag, was nu een poel - gelijk aan het moeras, dat reeds sedert eeuwen zich in de nabijheid uitstrekte. Men kon het niet betreden, wilde men geen gevaar loopen zelf te verzinken. Langzaam had vuil water, slijk en kroos de plaats bedekt, waar het kasteel en de kerk gestaan hadden.Ga naar voetnoot1) Ongetwijfeld had de moerasachtige grond allengskens de fondamenten van het kasteel ondermijnd en weggespoeld, misschien ook lagen daar oude verlaten mijngangen, welke ingestort waren. De bedreiging van den vromen voorzaat was vervuld. De oude gravin stierf eenige dagen daarna.
Veertig jaren zijn verstreken; het is weer Advent geworden. Dikke duisternis ligt over het aardrijk uitgespreid en omhult ook met haar donkeren mantel den hoogen heuvel, welke te midden van een rijke, vruchtbare vlakte, bij dag van verre zichtbaar, zich vriendelijk-ernstig met zijn kerk, gebouwen en den muur, die deze omgeeft, verheft. Terwijl beneden rondom alles slaapt en heinde en ver geen licht te bespeuren is, geen geluid vernomen wordt, waakt en bidt men daarboven reeds in het donkere koor der oude kloosterkerk, hoewel ternauwernood het tweede morgenuur door de zware slagen der torenklok in den nacht is aangekondigd. Het eeuwige licht en een paar armzalige lampen werpen een mat schijnsel op de broeders, koornovicen en paters, die hier rechts en links van het altaar in sombere rijen neerknielen, elk op zijn plaats, elk in aandacht verdiept. Juist zijn de kleine getijden van de Moeder-Gods weggestorven en een doodsche stilte ingetreden. Als in de rust des grafs en het zwijgen van den dood knielen hier de monniken, ieder voor zich stil mediteerend, in liefde en diepen eerbied met God. zijn Heer en Verlosser sprekend: het schoonste, ongestoordste uur van heel het dagwerk. Onder de monniken van deze strenge orde is er een, de oudste onder de broeders, die in het schijnsel der lamp, dat op zijn gelaat valt, er zeer eerbiedwaardig uitziet, gelijk een oudvader of profeet. Een lange, sneeuwwitte baard daalt van zijn mager gezicht op het donkerkleurig scapulier, de kap dekt zijn schedel, zijn handen zijn verborgen. Onbeweeglijk knielt hij daar, verslonden in het onderhoud met zijn Heer. En wie de zielewoorden van den grijzen kloosterling kon beluisteren, die zou wonderbare dingen vernomen hebben in het gebed, dat uit zijn gemoed opstijgt, als een ingehouden jubelkreet tot God in den hemel. ‘Uit de diepte roep ik tot U, o God, Heiland en Redder, en in alle eeuwigheid wil ik U dank zeggen,’ zoo spreekt de ziel van den grijsaard, ‘Gij zijt het, die mij uit het stof hebt opgeheven, die mij uit den afgrond getrokken hebt, om mij tot Uw kind en erfgenaam te maken. Weer is de dag aangebroken, waarop Gij mij met sterken arm gerukt hebt uit de hel en het verderf en in Uw licht en op Uw wegen geplaatst hebt. Zoolang mijn ziel leeft, wil ik niet ophouden U te danken voor dien verschrikkelijken nacht, waarin Gij met Uw goddelijke, krachtige hand de boeien verbroken hebt, welke om mij gesmeed waren, die mij aan de wereld en de zonde gekluisterd hielden. Gij hebt ze verbrijzeld, Gij hebt binnen weinige uren mijn aardsche bezitting, mijn rijkdom en huis, mijn trots en blijdschap laten verzinken in de diepte, en hebt mij nog vrij gemaakt en gered. Geloofd zijt Gij, o Heer, wiens wijsheid reikt van het begin tot het einde en alles verstandig en wijs beschikt. Geloofd zij dit huis en de deur, waartoe mij Uw genade met zachte en onweerstaanbare aantrekkingskracht geleid heeft, om hier rust te vinden! Geprezen zij het gezegende oogenblik, toen ik het beeld boven dezen ingang gewaar werd, het beeld van de Moeder Gods met haar Kind, Gods Zoon, en toen ik de woorden las: “De eenzaamheid is de drempel des hemels.” Geloofd zij die ure: toen is de blinddoek van mijn oogen gevallen, en ik wist wat mijn bestemming en einddoel is. Geloofd en geprezen zijt Gij, o drieëenig genadige God, en gij, allerheiligste Maagd, onder wier bescherming dit huis staat, voor de wonderbare orde, welke Gij hier laat heerschen! Van den eersten dag af, dat ik hier was, gevoelde ik, dat ik op de plaats ben, waartoe Gij mij reeds van den moederschoot geroepen hebt. En toen ik voor de laatste professie en de eeuwige geloften hier in het koor dezer heilige woonstede knielde, hebt Gij mij gezegd, dat ik nu was, waar Gij mij hebben en mij zalig maken wilt. Hemel en aarde, dag en nacht, zon en werelden alle mogen met mij U er voor lofprijzen, dat Gij op wonderbare wijze mij sedert vele jaren hier Uw vrede en een voorspraak van den hemel geschonken hebt; Gij hebt mij het aardsche ontnomen, maar het hemelsche, oneindige, heerlijke daarvoor in de plaats gegeven; Gij hebt in de wereld mij tot bedelaar gemaakt en mij daarvoor met onuitsprekelijke schatten van genade, van geluk, van zaligheid overladen. Gij hebt mij, den grooten zondaar, den verachter van Uw geloof, vergiffenis verleend, mij weer rein gewasschen en gerechtvaardigd in Uw oogen. Gij hebt mij met dezelfde genade, welke mij hierheen geleidde, ook hier vastgehouden in sterke liefde tot de heilige boetvaardigheid en tot het zoete zwijgen, tot harden arbeid en tot ontbering en tot waken in Uw dienst. Wat mijn moeder aan mij misdeed door misplaatste liefde, dat hebt Gij hersteld, want Gij zegt van U zelven: “Al zou ook een moeder haar kind vergeten, Ik zal u niet vergeten!” Gij hebt, o Verlosser, mijn ziel gered, gekocht, al worstelend verworven: ik ben de Uwe en wil de Uwe zijn altijd en eeuwig in leven en sterven, de Uwe in liefde, dankbaarheid en trouw voor eeuwig!’
Geen wereldlijk oor verneemt de samenspraak van den grijzen monnik met God in dat nachtelijk uur. En niemand in heel het Trappistenklooster weet, dat de nestor der geprofeste broeders een Hongaarsche graaf is, van wien, veertig jaren geleden, in den eersten nacht van den Advent, kasteel en vermogen door de aarde verzwolgen werden. Een slag op een bord klinkt in de grafachtige stilte van het koor, te gelijker tijd verkondigt de klok het derde uur in de duisternis van den nacht. Eensklaps verheffen de stille biddenden zich en staan daar, onbeweeglijk als standbeelden, den blik op de groote boeken gericht, welke voor hen op zware lessenaars liggen. ‘Deus in adjutorium meum intende!’ klinkt plechtig een hooge stem langzaam door de kerk, en even langzaam weerklinkt het heele koor van de 150 broeders grootsch en machtig: ‘Domine ad adjuvandum me festina!’ En de metten van den heiligen Advent beginnen; de psalmen in twee koren eerbiedig gebeden, | |
[pagina 327]
| |
en de lessen telkenmale door een van tweeën plechtig gezongen, die wonderschoone lessen, waarin de woorden van Isaias den Zaligmaker en de verlossing boodschappen: ‘Er zal opgaan uit den wortel van Jesse een tak en een bloem, en de Geest des Heeren zal op hem rusten; Hij zal de armen rechten in gerechtigheid; Hij zal zijn toegerust met gerechtigheid en trouw en vrede zal Hij brengen; het lam zal naast den wolf grazen en de panter naast het geitje; de aarde zal vol zijn van de wetenschap Gods; de volkeren zullen tot den wortel van Jesse, welke, een teeken der natiën, daar zal staan, de handen opheffen....’ En in koor zingen de monniken als antwoord op deze overoude profetieën: ‘Jerusalem, weldra breekt uw heil aan: Ik wil u redden en u bevrijden, vrees niet, spreekt de Heer; zie, Hij komt en Zijn heiligen met Hem en een groot licht zal in die dagen opgaan. De Heer neemt van u alle droefheid weg, het rijk is in Zijne handen en de macht en de heerlijkheid, en Hij zal in eeuwigheid heerschen.’ En met heilige geestdrift en blijdschap zong de grijze geprofeste kloosterbroeder mee. Het scheen hem toe, alsof elk woord van deze heilige stukken in het bijzonder op hem toepasselijk, voor hem geschreven was. En dit was geen zelfmisleiding. Immers de woorden van dezen heiligen tekst bezitten zulk een goddelijken inhoud, dat hij, aandachtig overwogen en gebeden, voor ieder een eigen troost, een eigen licht verleent, gelijk iedereen, die den Heer onder de gedaante van brood ontvangt, Hem geheel voor zich zelven in zijn ziel opneemt. Nog eenige jaren heeft broeder Bruno, zooals graaf Tarczay in 't klooster genoemd werd, geleefd. En toen de dood hem naderde, en men hem onder de aandoenlijke ceremoniën in het schamele Trappistengraf liet neerdalen, toen was zijn leven van boetvaardigheid geeindigd en het eeuwige leven in het paradijs had hij voor altijd verworven: Gods genade had hem gered, behoed en tot Hem geleid.
J.J.G.W. |
|