Derkinderen's wandschilderingen in het gebouw der Algemeene Levensverzekering
Te Amsterdam.
Van den ouden Italiaanschen schilder Paolo Uccello, een der voorloopers van Fra Angelico, wordt verteld, dat hij zijn heele leven wijdde aan het nasporen der wetten van de perspectief, waarnaar in zijn tijd door de kunstenaars nog gezocht werd als naar den steen der wijzen.
Nacht en dag was hij bezig met zijn problemen uit te werken, en wanneer zijn vrouw, hem zoo ingespannen bezig ziende, hem bezorgd kwam aanmanen, toch wat rust te nemen, luidde zijn antwoord:
‘Oh che dolce cosa è la prospettiva’ (Och, wat een heerlijk ding is toch de perspectief!)
Aan die oude meesters en hun ernstig, volhardend streven naar de volmaaktheid in hun kunst wordt men herinnerd, als men het stille, gestadige pogen gadeslaat van Antoon Derkinderen.
Wat een verschil met het meerendeel der artiesten van onzen tijd, die vooral hierdoor toonen van onzen tijd te zijn, dat zij haast hebben om er te komen, dat is naam en geld te maken, de hoogste eerzucht, die een echt enfant du siècle schijnt te kennen.
Zeker, ook zij zoeken en ploeteren en het schouwspel van hun wedijver in de jacht naar nieuwigheden en vreemdigheden is bepaald inte essant om aan te zien. Maar wie kalmpjes dat artistiek gedoe gadeslaat merkt gauw dat het den meesten meer te doen is om succes, om het overbluffen van de groote menigte, om het uitschreeuwen van reclame voor eigen werk boven het luidruchtig attentie-trekken van anderen uit, dan wel om het zuiver uitspreken van een door nadenken gevestigde kunstovertuiging of het vastberaden doorzetten van een eenmaal voor waar erkend kunstbeginsel.
Wil men het bewijs, - men lette er maar eens op, hoe elke nieuwe vondst gedachteloos nageaapt wordt en aanstonds ontaardt in een soort mode, die haar slaafsche volgelingen een gemakkelijk en snel succes schijnt te beloven.
Maar enkelen zijn er, die rustig staan blijven bij dat draven en hollen in elke nieuw aangewezen richting; die, zich daar heel niet om bekommerend, kalm en stil hun eigen weg gaan, hetzij ze dien nog moeten zoeken en zich zelf afbakenen, hetzij ze het eens gebaande pad met vasten, zekeren stap verder vervolgen.
Tot die weinigen behoort Antoon Derkinderen, die, gelijk Uccello zich de vaststelling der wetten van de perspectief tot levenstaak gesteld had, zich met dezelfde doorzettende wilskracht wijdt aan de oplossing van het probleem der monumentale wandschilderkunst. Het lang vergeten beginsel dier kunst was ten onzent al uitgesproken door den helderzienden en logisch redeneerenden Alberdingk Thijm, toen hij de kostelijke woorden neerschreef: ‘De kunst, die voegt aan het omlijste doek, aan de schilderij, welke dan ook hare grootte zij, is geheel iets anders dan de schildering, die de muren en gewelven van een zaal moet bedekken. De kunstbarende volken hebben in de bouwschilderkunst niets anders dan vlak gekleurde tafereelen gezien.’
Daarmee was het beginsel uitgesproken, maar welk een afstand moest er nog afgelegd worden om tot de zuivere toepassing van dat beginsel te komen!
Zelfs de man, die Thijm het naast stond, die hem het best begreep, de kunstenaar, die in duurzame monumenten belichaamde wat Thijm dacht en droomde, die in levende practijk omzette wat Thijm verkondigde in theorie, zelfs onze groote bouwmeester Cuypers bracht het niet tot de logische doorvoering van het genoemde beginsel.
Zeker, hij voelde met Thijm de behoefte aan de herleving der bouwschilderkunst, die met de zusterkunsten: architectuur en beeldhouwkunst in innige harmonie behoort samen te werken tot de voltooiing van het monumentale gebouw, maar onbarmhartig uit dien driebond gestooten scheen.
Hij begreep dat, al hadden architectuur en beeldhouwkunst aan een gebouw ook de hoogste vorm schoonheid gegeven, het kunstbouwwerk nog onvolledig moest zijn, zoolang niet de schilderkunst daaraan door haar kleurengloed bezieling en leven had geschonken. Een monumentaal gebouw was hem de verstoffelijking, de kristallisatie van een grootsche gedachte, een gedachte, die spreken moest uit de groote constructieve lijnen, nog duidelijker zich uiten moest in de daarbij aansluitende versiering van gebeitelde kapiteelen, schraagsteenen, lijsten en beeldfiguren, maar vooral met heerlijke breedheid in kleuren zich uitzingen kon op de groote wandvlakken, zich uitgalmen in hoogsten jubel op de van kleuren gloeiende en tintelende beeldramen.
Aan hem hebben wij het te danken, dat wand- en glasschilderkunst, de lang uitgestootenen, weer zegevierend zijn binnengehaald als onmisbare medehelpsters der bouwkunst; dat onze monumentale gebouwen weer een taal spreken, verstaanbaar voor het volk, dat, niet doordringende tot de hooge symboliek der architecturale lijnen, allicht begrijpt wat de wanden te lezen geven in gepenseelde tafereelen.
Maar hoe dankbaar wij den grooten herschepper der vaderlandsche bouwkunst hiervoor ook zijn, dat hoeft ons niet te verhinderen vrijuit te zeggen, dat zijn arbeid op dit stuk maar een pogen is gebleven, geen bereiken is geworden; dat hij het kunstbeginsel, door Thijm zoo juist geformuleerd, niet consequent en zuiver heeft doorgevoerd.
Zie maar eens de kolossale tegeltafereelen aan den achter-buitenwand van het Rijksmuseum.
Dat is geen bouwschilderkunst, die immers naar Thijm's woord niets anders dan vlak gekleurde tafereelen gedoogt; het is de kunst, die voegt aan het omlijste doek, maar hier niet op haar plaats is. Het zijn geen wandschilderingen, maar schilderijen op reusachtige schaal. En Thijm heeft toch zoo duidelijk gezegd, dat een schilderij, welke ook haar grootte zij, geheel iets anders is dan de schildering, die muren en gewelven moet bedekken. Zulke schildering moet noodzakelijk vlak zijn, mag geen diepte hebben noch ook het oog de illusie geven van naar voren tredende figuren.
Daardoor toch zou ze aan den wand zijn karakter benemen van loodrechte afsluiting. Een schildering als de hier bedoelde tafereelen aan het Rijksmuseum maakt het effect van een groot vierkant gat in den wand, waar loor men gezicht krijgt op een voor ons afgespeeld tooneel: hier Krans Hals door het St. Lucas gilde gelauwerd, daar Vondel door zijn kunstbroeders gehuldigd.
Afgezien van de qualiteiten der compositie, die nu juist niet schitterend zijn, zouden die tafereelen, ook al waren ze meesterstukken van ontwerp en uitvoering, hier nooit op hun plaats wezen. Want door de groote vierkante gaten, die zij in den muur slaan, benemen zij aan dien muur zijn karakter van hechte stevigheid, waarin juist het echte mooi van een muur gelegen is. ‘Alles wat algemeene vlakheid en rust verstoort, moet er buiten gehouden worden,’ zegt Walter Crane.
Veel beter werkt het enkel in grijsgeel gehouden tafereel, dat het uiterste vak links van den muur vult. Dit is in drieën gedeeld door geschilderde pilasters, die geschilderde bogen dragen en voor het oog den muur schijnen te steunen, zich dus aansluitend bij de architectuur. Ook de tusschen de pilasters aangebrachte voorstellingen zijn vlak gehouden en brengen dus geen stoornis in de loodrecht oprijzende vlakte van den muur. Dat laatste tafereel met de twee eerstbedoelde vergelijkende, beseft men de waarheid van Walter Crane's woord, dat ‘misschien nergens de noodzakelijkheid van den architecturalen invloed meer gevoeld wordt dan in muurversiering.’
Uit deze voorbeelden ziet men meteen, dat ook Cuypers, die immers alle tafereelen zelf ontwerpt, nog zoekt en tast naar het goede leidende beginsel, waarvan hij in de beide eerstbedoelde helgekleurde en levendig bewogen tafereelen ver af is, terwijl hij er in het stille, vlakke, architecturaal behandelde zijtafereel dicht bij komt.
Het is dan ook geen kleinigheid, zuiver een beginsel door te voeren, dat in vroeger tijd heel goed gevoeld, maar eerst in onze dagen duidelijk uitgesproken is, en waarvan de toepassing op groote tegenstrijdigheden schijnt te stuiten.
Heel uiteenloopende eischen toch moet de wandschilder met elkaar overeenbrengen en aan elken afzonderlijk en alle te zamen behoorlijk voldoen.
Vooreerst is hij geheel afhankelijk van de situatie en afmetingen der te versieren wandvlakten. Daarnaar heeft hij zijn indeeling in vakken te schikken en naar die indeeling heeft hij weer zijn voorstellingen te ordenen, die bovendien in overeenstemming dienen te zijn met aard en bestemming van het te versieren gebouw.
Dan heeft hij in die voorstellingen alles te vermijden ‘wat de algemeene vlakheid en rust verstoort’: - geen levendig bewogen, natuurlijke tafereelen dus: wat voor een schilderij, een omlijst doek een verdienste zou zijn, is hier juist uit den booze. Alle figuren moeten monumentaal rustig en kalm gehouden worden.
Maar van den anderen kant dient er toch verscheidenheid in de voorstellingen te zijn, op straffe van te vervallen in vervelende eentonigheid. Er moet ondanks de vereischte rust, leven en beweging zijn in de figuren, willen zij geen stijve poppen worden.
Dan komt de kleur: alle helle, schitterende verven moeten vermeden worden, alles moet in zachte, gedempte tonen gehouden, wil men niet dat de wand al te brutaal de aandacht vergt, als was hij de hoofdzaak in het vertrek, terwijl hij zich met de bescheiden rol van afsluiting behoort te vergenoegen.
En toch moeten de kleuren weer genoeg spreken om de onderscheiden figuren, elke naar haar waarde, te doen uitkomen; en bij de verscheidenheid moet weer de overeenstemming worden in 't oog gehouden, zoodat de eene kleur niet willekeurig naast een andere kan geplaatst worden, maar alle samensmelten tot een aangename harmonie.
Daarbij komt nog dat men een wandschildering niet willekeurig kan wenden of draaien naar het licht, zooals een omlijst doek of paneel, dat men naar verkiezing hooger of lager, schuin of voorover plaatst of hangt, opdat de beschouwer het uit den gunstigsten ooghoek kan bezichtigen.
De wandschildering behoort zoo te zijn, dat, waar de beschouwer er ook op behoorlijken afstand vóór geplaatst is, hij ze altijd goed ziet, wat vooral bij schilderingen van grooten omvang een heel moeilijk te vervullen eisch is.
Zoo ergens dus, dan heeft hier de kunstenaar tal van moeilijkheden te ovewinnen, om, zonder eenige afwijking ter eene of ter andere zijde, de gouden middelmaat te houden. En het kan ons niet verwonderen, dat een zoo ernstig kunstenaar als Derkinderen er nu al sinds jaren op studeert, dat juiste midden te vinden. Hoogst interessant is het in zijn opvolgende werken na te gaan hoe hij daar stap voor stap toe gekomen is en eindelijk in zijn jongste wandschilderingen het lang gezochte heeft bereikt.
(Wordt vervolgd.)
J.R. van der Lans.