III.
Den volgenden morgen werd een frisch zomertoiletje aangetrokken; Emma in 't bijzonder zorgde, dat ze in de puntjes was, daar haar aanstaande schoonmama op vormen stond. De regenmantel werd opgerold, in den leeren riem gesnoerd en op de dogcart gelegd; Emma zette zich voorzichtig op het bankje, wel oppassende haar jurk niet te kreuken en haar handschoenen niet vuil te maken. Rosa sprong vlug naast haar en nam de rijzweep; beide meisjes wuifden een laatste maal tegen de ouders, die met trotschen blik hun kinderen volgden: Emma, met het fijne profiel en goudblonde haar, waarvan de natuurlijke krulletjes het blanke voorhoofd en de licht-blauw geaderde slapen streelden, en Rosa, wier beweeglijk, pikant gezichtje levenslust en frissche jeugd ademde, - tegen de zusters, die knikkend en lachend en schertsend op het bordes stonden.
Vooruit ging Gyp, de ezel, in vollen draf; langs het grasperk door het ijzeren hek, over het bedauwde gras van de beukenlaan, waar de klingelende belletjes aan zijn nek het kabbelend, babbelend beekje overstemden. Hoe dit ook bruiste verderop, en plaste en schuimde tegen de kleine sluis, en zijn best deed om zich te doen hooren, Gyp behield den boven toon, en schudde met den kop en bewoog hem op en neer naar alle kanten, dat zijn halsband carillonneerde en een geluid voortbracht als de vereenigde halsbanden van drie gewone ezels; en alle kinderen in de huizen riepen: ‘Daar is Gyp! - Kom gauw, Mieke - gauw, Truike - maak haast, Krelis!’ - en naar buiten kwamen geloopen, Gyp bewonderden, en de dames aangaapten, en beschroomd zeiden: ‘Dag, juffrouw Rosa! dag, juffrouw Emma!’ Rosa noemden ze het eerst, want Rosa was hun groote vriendin. Deze deelde hun lekkers en speelgoed en ook nuttige presentjes uit met Sint Nicolaas, maakte een flonkerenden Kerstboom in de groote zaal met Kerstmis; gaf hun centen met Nieuwjaar en Paascheieren met Paschen, en was in alle moeilijkheden hun voorspraak bij de Zusters, en de bezitster van een onuitputbaren voorraad bessengelei, koekjes, en zoete en krachtige schoteltjes als ze ziek waren.
Ook de ouders kwamen aan de deur om de dames van Waldenhof te groeten. Gyp draafde vroolijk door. Hij nam voor hem een deel dier eerbewijzen, en terecht; menige jongen zei: ‘Dag Gyp,’ vóór hij aan zijn pet trok voor de gebiedsters. Lustig liep de ezel, lustig en fier, want hij was trotsch. Vooreerst omdat hij in zoo'n mooi rijtuigje liep, dan omdat hij de kasteelezel was, en ten laatste omdat hij zulk een mooien last trok. Gyp had schoonheidsgevoel. Hij was niet, zooals velen zijner rasgenooten, wien het onverschillig is wat ze trekken. Als hij bij uitzondering de beenderige Amour, met de verflenste rozen op de gele wangen, of de oude tante Fanny in het karretje had, was hij niet vooruit te krijgen, hoewel beide dames niet veel honderden ponden wogen. Hij hijgde dan, keek kwaadaardig, sloeg met den staart, schopte met de pooten, liet moedeloos het hoofd hangen, en rechtvaardigde volkomen Amour's uitspraak aan het einde van het verkorte tochtje: ‘Een akelig beest!’
Ja, als hij voor een venterswagentje zou zijn gespannen, zou hij met lust de waren van een bloemenverkooper hebben getrokken: maar manden met roode en witte kool, plebejische aardappelen, vulgaire penen, smoezerige, schoorsteenvegerachtige schorseneeren zouden hem onverhelpbaar koppig hebben gevonden. Het waren de manden met de eerste soort groenten, waar de freule van Mon Repos hem aan deed denken, en tante Fanny herinnerde hem aan de laatste.
Maar vandaag was het een uitstapje, dat met een gouden kruisje zou gemerkt worden in zijn ezelsherinnering. Vooruit! hoep! - Door de groote straat. - Allo! - Langs het kapelletje. - Tramp, tramp, tramp, tramp, over den kiezelweg. Hier zijn we aan het laatste huis van het dorp. Een teeken van Rosa, wier vingers even aan den teugel trekken en.... halt. Hier woont oude Bet. Het jonge meisje springt uit het voertuigje. Ze heeft van mama een restje wijn en koek weten te krijgen voor de beschermelingen. De oude vrouw begeleidt haar bezoekster met duizend dankbetuigingen tot aan de dogcart om mejuffrouw Emma te begroeten. Daar wordt door de toekomstige mevrouw Van den Oudenburg een blinkende gulden in de dorre vingeren gestoken, en linksom den karweg op gaat het weer naar Wellburg.
Nu langzamer. Gyp heeft behoefte aan rust. Door het dorp moest het in draf; Rosa is trotsch op haar men-kennis en wil die toonen. Al de dorpelingen bewonderen haar dan ook. Maar nu mag Gyp het zich gemakkelijk maken.
Emma zegt niet veel. Nu ze Wellburg naderen, komt haar vrees voor de douairière weer op. Ze zegt bij zich zelf, dat de mama van Max een voornamer partij voor haar zoon gewenscht had en ook wenschen kon, en dat de oude dame dus zekere vooringenomenheid jegens de aanstaande schoondochter moet hebben of ten minste had; het is haar niet ontgaan, dat mevrouw Van den Oudenburg in den laatsten tijd hartelijker, veel minder vormelijk dan vroeger was. Ze begrijpt, dat er niet koude vrede, maar harmonie moet zijn tusschen haar en de schoonmoeder, wil ze Max gelukkig zien. De oude, groote toegenegenheid van den zoon voor de moeder moet samengaan met de nieuwe liefde voor de echtgenoote; en op middelen om die harmonie te krijgen en de liefde van de oude dame te winnen, peinst Emma.
Gyp heeft eerst een half uurtje gedraafd, daarna een half uurtje stapvoets afgelegd, en verliest nu bij brokjes en stukjes zijn goed humeur. Hij begint te denken, dat er een einde mocht komen aan dat ploeteren door het mulle zand, dat hem om de ooren dwarrelt, zich in zijn oogen nestelt, en de raderen veel te diep laat inzakken, zoodat hij moet rukken en zweeten om ze er uit te krijgen. Zijn geduld wordt nog een kwartier op de proef gesteld. De bosschen aan beide zijden zijn verdwenen. Men is weer op den rijksweg; maar nu schrikt de ezel den heelen tijd voor de bijen, die hun hart ophalen aan de boekweitvelden. Allengskens komt er weiland, dan hagen, waarop ruikervormige appelboomen hun volgeladen takken doen rusten; Emma klopt met haar zakdoek het stof van haar kleed, Rosa verwisselt haar rijhandschoenen voor een paar lichte Suède en zet den ezel in draf, Gyp verzamelt zijn krachten voor een laatste poging, gaat klingelingeling, klak, klak, bellend en klingelend door de laan, alsof hij zoo net van stal komt, en staat stampend en snuivend met de tong uit den bek voor de groote, open deur van Wellburg. Daar staat een vriendelijke, oude dame met bleek, fijn gelaat, zwart zijden kleed en een krans van zilverwitte haren onder het kanten mutsje, die de beide meisjes hartelijk verwelkomt, en Emma bijzonder met zulken lieven glimlach begroet, dat weg is alle angst en de verloofde met lichten tred en stralende oogen de ruime, koele vestibule binnentreedt, waar ververschingen gereed staan.
Mevrouw Van den Oudenburg had zich op het afgelegen buiten gevestigd, toen typhus haar eensklaps den afgodisch beminden man ontrukte. Ze had zich geheel aan de opvoeding van haar kind gewijd. De smart over het verlies had de gevoelige vrouw vroeg vergrijsd, en haar alle levensvreugd ontnomen. Ze zag nog slechts enkele harer voorheen vele kennissen, en indien ze nog betrekkingen met de buitenwereld onderhield, deed ze dit alléén voor haar zoon, vreezende dat hij zich anders te eenzaam zou gevoelen. Ze leefde geheel voor hem. Het was geen oogenblik in haar opgekomen, dat Emma geen goede partij voor hem was; het fortuin, dat hij eens zou bezitten, veroorloofde hem de weelde, niet op vermogen te hoeven letten in de keuze eener echtgenoote; maar ze had zijn uitverkorene in het eerst met terughoudendheid ontvangen, omdat ze naijverig was op de vreemde, die zulk een groote plaats innam in het hart van haar Max. Langzamerhand week deze bitterheid voor haar betere gevoelens, en nadere kennismaking met Emma, die haar de fijne gevoelens en edele denkwijzen van deze leerde kennen, deed zelfs warme toegenegenheid ontspruiten.
Zoo kwam het, dat ze haar aanstaande schoondochter met oprechte hartelijkheid ontving. De jeugdige bezoekster was dra in druk gesprek met de vrouw des huizes. Ze keuvelde opgewekt en opende onbewust haar hart voor de opmerkzame toehoorster. Haar zonnige glimlach en vroolijke kout verblijdden deze, die bij zich zelve dacht, dat het diamanten sieraad, dat ze van de familiejuweelen voor het jonge meisje had laten maken, niet meer schitterde dan haar oogen, en dat het keeltje van het vinkje daarbuiten geen aangenamer muziek liet hooren, dan het welluidend orgaan en de zilveren lach van haar gast.
Rosa daarentegen scheen haar babbelzucht verloren te hebben sedert haar aankomst. Een vluchtig rood verscheen op haar wangen, toen ze afstapten, en ze was verstrooid bij het plaats nemen aan het tafeltje.
(Wordt vervolgd.)