Ongevraagde raad.....
Een schets, door Béha.
De dagelijksche gasten aan de open tafel in den ‘Gouden Leeuw’ waren op aangename wijze verrast. Zeker, het logement was om de voortreffelijke kookkunst der eigenares, mejuffrouw de weduwe Moor, mijlen in het rond beroemd, en buiten alle twijfel stond het feit, dat men in ‘den Leeuw’ een eens zoo goed middagmaal vond als in ‘de Kroon’, het andere logement van het vriendelijke stadje. Maar genietingen als de maaltijd heden bracht, werden anders op werkdagen gewoonlijk niet aangeboden. En daar de deelnemers aan de table d'hôte allemaal verstandige menschen waren, die de spijzen niet gedachteloos verorberden, doch ze zich met het juiste besef daarvan lieten smaken, werden zij begrijpelijkerwijze in de aangenaamste stemming gebracht.
Reeds de ganzeleverpastei, die op de soep volgde, genoot van alle kanten de hartelijkste ontvangst en vervoerde den candidaat notaris tot zoo'n geestdriftige lofspraak, dat hij heelemaal niet bemerkte, hoe zijn tafelbuur, de griffier, hem de mooiste stukken vóór den neus wegnam. Maar toen na de gebakken karpers eerst een paar kostelijke, goudbruin gebraden eenden en hierop een sappige reebout met de daarbij behoorende compôte op tafel kwam, toen besloot zelfs de anders zoo matige gemeentesecretaris, op zijn gewoon half fleschje nog een flesch van een fijner merk te laten volgen.
Men bleef natuurlijk niet in gebrehe, de bruinoogige Kaatje, de eenige dochter van juffrouw Moor, die volgens goede oude zede zelve de spijzen opdroeg, de levendigste goedkeuring te doen blijken. Maar het kleine ding scheen daarvoor heden geen ooren te hebben en hoorde slechts half wat men haar zeide. De vriendelijke oogen, die anders zoo schalksch van onder de lange wimpers kwamen uitkijken, leken dien dag vermoeid en onverschillig en om de roode lippen trilden het nu en dan, alsof zij een snik onderdrukte. Op de vraag, wat haar scheelde, antwoordde Kaatje, dat zij hoofdpijn had, maar te gelijk dankte zij den dokter, die haar bruispoeder aanbeval, voor dien welgemeenden raad met een minachtend schouderophalen. Het was gemakkelijk te zien, dat zij door het een of ander verdriet gekweld werd; maar bij het genot der heerlijke tafel kwam het geen der dischgenooten in de gedachten, zich daarover bezorgd te maken. Alleen de president der table d'hôte, zooals hij schertsend genoemd werd, maakte hierop een uitzondering: herhaaldelijk rustten zijn goedige blauwe oogen met een uitdrukking van oprechte deelneming op het meisje, maar het was, of deze het vermeed zijn blikken te ontmoeten.
Thans verscheen juffrouw Moor zelve in de eetzaal, een dampenden schotel met uitgestoken armen vóór zich uit dragend. Een algemeene uitroep van verrassing klonk haar te gemoet, toen zij dien vóór den president neerzette en deze het gezelschap glimlachend toeriep: ‘Appeltaart, mijne heeren!’ Appeltaart was namelijk een specialiteit van de waardin uit den ‘Gouden Leeuw’; niemand wist die zoo smakelijk te bereiden als zij, en trotsch vertelde zij, dat zelfs een hoogadellijke dame, toen zij op een uitstapje in ‘den Leeuw’ dineerde, over dit meesterlijk voortbrengsel van kookkunst zoo verrukt was geweest, dat zij haar om het recept verzocht had. Sinds dien tijd echter was appeltaart een gerecht, dat zij slechts op Zon- en feestdagen op tafel bracht. Daarom trok het de algemeene aandacht, dat op dezen regel heden een uitzondering gemaakt werd, en de dokter, die zich gaarne voor menschenkenner uitgaf, meende, dat juffrouw Moor òf wel van plan was weer te gaan trouwen, òf dat zij een hunner een lastige aangelegenheid had bloot te leggen.
Zijn buren zetten bij deze onderstelling wel is waar een ongeloovig gezicht, maar reeds bij het dessert kwam de juistheid daarvan aan den dag: want op een gegeven oogenblik trad juffrouw Moor op den heer Willem van Riet, den president der tafel, toe, en informeerde met belangstelling, of hij over het eten tevre den was geweest. En toen hij overeenkomstig de waarheid en uit volle overtuiging verzekerde, dat het hem uitstekend gesmaakt had en dat men trouwens reeds lang wist, dat men, wat betreft de verzorging van den inwendigen mensch, nergens beter terecht kon komen dan in den ‘Gouden Leeuw’, antwoordde zij met een diepen zucht van voldoening: ‘Dat doet mij heel veel plezier, mijnheer Van Riet. Nu heb ik ook den moed, u met een ernstig verzoek lastig te vallen.’
‘Kom er maar mee voor den dag, juffrouw Moor! Als ik er aan kan voldoen, zal zulks van harte gaarne geschieden.’
‘Ja, dat zit zóó. Het betreft namelijk - maar zou u niet liever meegaan naar onze huiskamer? Daar stoort ons niemand.’
Eenigszins verwonderd over dezen omhaal stond hij op en volgde haar.
Het was een vriendelijke, ondanks allen eenvoud hoogst gezellige kamer, die hij binnentrad. De goed gevulde canapé bij den breeden schoorsteenmantel moest in de koude avonduren een heerlijk rustplaatsje verschaffen. De heldere vensterruiten met de zindelijke gordijnen stonden wijd open en lieten met de gulden stralen der Septemberzon tevens den zoeten geur der herfstrozen binnen, die buiten in den tuin bloeiden. Op de eene vensterbank lag een groote grijze kat, die zich spinnend in de zon koesterde, aan het andere venster zat Kaatje, met een handwerkje op den schoot, weemoedig vóór zich uit te kijken.
Toen zij de deur hoorde opengaan, zag zij opschrikkend om. Een gloeiende blos overtoog haar volle wangen, toen zij den heer Van Riet zag binnenkomen. Vermoeid stond zij op.
Hij knikte haar vriendelijk toe: ‘Wel, juffer Kaatje, zoo in gedachten?’
Daarbij liet hij zijn blikken met welbehagen op het bekoorlijke beeld rusten, dat zoo onverwacht zich aan zijn oog vertoonde. Hij was nooit een dweper geweest en had in zijn twee en dertig levensjaren de wereld met nuchteren zin leeren beschouwen, maar voor het in liefelijke, dat deze kamer het oog van den bezoeker aanbood, kon hij zijn hart niet gesloten houden. De nette, gezellige ruimte, die in haar eenvoudige zindelijkheid het stille optreden van vrouwelijke zorg verried, en de lieftallige bewoonster in haar simpel licht kleedje, door de zonnestralen verlucht, die met trillende glansen haar bruin hoofdje omkransten... het was een beeld, dat hem met stil welgevallen, maar tevens ook met zachten weemoed vervulde, wanneer hij aan zijn eigen groot huis dacht, dat er sedert den dood van zijn moeder zoo eenzaam en ongezellig uitzag.
De stem van juffrouw Moor verbrak de betoovering.
‘Ga naar de keuken, Kaatje,’ zei zij, ‘en kijk naar het werk! Ik heb met mijnheer Van Riet te spreken.’
Zwijgend gehoorzaamde het meisje, maar onder het heengaan wierp zij den ‘president’ een langen blik toe, die hem eenigszins uit het veld sloeg. Er lag iets in als een stomme bede, een warm smeekgebed, door zielesmart ingegeven. Wat was het toch met dat kind? Verwonderd beantwoordde hij dien blik, waarop zij de oogen neersloeg en zacht de kamer uittrippelde.
Zonderling! De zon scheen nog even helder door de vensters als straks, en toch was het Willem te moede, alsof het donkerder in de kamer geworden was, sedert Kaatje ze verlaten had. Hij was er echter niet de man naar, zich lang met zulke gedachten bezig te houden, en hij wendde zich tot de hospita met de vraag: ‘Wel, juffrouw Moor, waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Het antwoord was niet zoo gauw bij de hand. Eerst noodigde de schommelige dame hem plechtig uit op de canapé plaats te nemen, daarop schoof zij een stoel bij om tegenover hem te gaan zitten, langzaam deed zij zulks, kuchte een paar malen verlegen en begon toen eindelijk: ‘'t Is een eigenaardige zaak, waarin ik uw bijstand behoef, en ik weet niet goed, hoe ik het zeggen moet.’
‘Kom, kom, zoo erg zal het toch wel niet zijn. Voor den dag ermee! Wat hebt gij op het hart? Zorgen?’
‘Zorgen! Dat is het juiste woord, mijnheer Van Riet. Gij kunt niet gelooven, wat zoo'n eenig kind een moeder voor zorgen veroorzaakt.’
Verbaasd keek hij op.
‘Kaatje? Betreft het Kaatje? Wat bereidt die u voor zorgen? 't Is toch een lief, aardig kind.’
‘Zeker is zij dat!’ knikte de waardin uit ‘den Leeuw’ met gerechtvaardigden moedertrots. ‘Maar wat baat mij dat alles, als zij niet wil, wat ik wil?’
Nadenkend schudde hij het hoofd heen en weer. ‘Zoo, zoo! Ei, ei! Ja, dat is nog al erg!’
‘Zeker is het erg,’ barstte zij los, ‘wanneer men alles tot bestwil van zijn kind doet, en het zet er dan zijn hoofd tegen in en zegt op alles, wat men het voorhoudt, niets dan neen en al maar neen!’
‘Werkelijk? Doet zij dat? En - en wat is er dan aan de hand?’
‘Getrouwd wil ik haar hebben, en zij wil maar volstrekt niet.’
Alsof hij zooeven door iemand uit den slaap was opgeschrikt, zoo onthutst zag Van Riet zijn vis à vis aan.
‘Trouwen?’ vroeg hij daarop met een