De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
de h. cecilia, naar de schilderij van e. knopp.
| |
[pagina 317]
| |
met een bloementuin er op zich voor het kasteel uitstrekte, en rondom lag de ontzaglijke vlakte, waaruit, tusschen velden en steppengroen, slechts hier en daar een dorpje zich vertoonde; donkere bosschen omzoomden op verren afstand het eenige tafereel op droefgeestige wijze. Het slot. reeds voor eeuwen gebouwd, was eigenlijk een kasteel, een kleine vesting. De hoeken prijkten met zware, ronde torens, uit welker schietgaten men den ingang beheerschte, de hoofdpoort was reusachtig log en zwaar en van de tinnen keken de monden der kanonnen naar omlaag; een diepe, met water gevulde gracht, waarover een ophaalbrug geslagen was, spoelde er voor. In de oude muren zag men hier en daar nog sporen van kogels, afkomstig uit de oorlogen met de Turken en, naar verluidde, waren de wapenkamers met zooveel geweren en munitie voorzien, dat het slot een klein beleg wel kon doorstaan. Het geheele gebouw bedekte een uitgestrektheid, op welker helft alle hutten en huizen van Tarczay hadden kunnen staan. En wanneer de inwoners van het dorp naar de reeksen van hooge, schitterende vensters opzagen, welke uit de drie reusachtige verdiepingen naar alle kanten der vlakte uitzicht hadden, dan zeiden zij tot elkaar met schuwen eerbied, dat het kasteel zeshonderd kamers bezat, alle gevuld met pracht, schatten en oudheden, en dat de rijkdom van graaf van Tarczay onmetelijk en onuitputtelijk was.
in de protestantsche kerk te volendam, naar de schilderij van mej. dourse.
Links, dicht bij het kasteel, lag de kerk, tevens ten behoeve der gemeente; een groot gebouw, door de Tarczay's gesticht en onderhouden, eigenlijk behoorend bij het kasteel. Twee hooge, slanke torens rezen van weerszijden van het koor ten hemel, en als hun klokken, welke wegens haar klank beroemd waren, diep en prachtig luidden, dan drong heur gegalm tot over de steppen zoo ver het oog reikte, en de herders en bewoners der poesta's daarginds zeiden: ‘Dat zij de klokken van Tarczay’. Onder de kerk bevond zich een ruime krypte. Daar stonden de zware eikenhouten doodkisten met de lijken der voorzaten en voorouders van het grafelijk huis op rijen; een Godslamp, welke steeds brandde, was het | |
[pagina 318]
| |
eenige gezelschap der stille slapers in deze omgeving. ‘Nu is het al de vierde dag, dat zij daar boven aan één stuk brassen en dansen, dat moge uithouden, wie kan; ik val van vermoeienis bijna om.’ Met deze woorden sleepte een oude lakei in groen roode livrei zich naar de keuken van het kasteel, waar koks en keukenmeiden in hitte en walm bedrijvig bezig waren, liet een half geledigde flesch op den vloer vallen en zonk uitgeput op den eersten stoel den beste. ‘Waarachtig, hij slaapt al,’ riep een keukenprinses een oogenblik daarna, en zij had gelijk. De oude man had het hoofd in een hoek geleund en sluimerde. Het meisje trok hem bij de ooren en riep: ‘Janos, word wakker! De graaf roept!’ Maar hij prevelde: ‘Laat mij met rust!’ en sliep voort. En toen de kok hem een glaasje, met donkergeel vocht gevuld, onder den neus hield en daarbij aan zijn oor schreeuwde: ‘Hier, Janos, madera! ruik eens, doe je mond open, dat helpt je weer op de been!’ toen opende Janos wel is waar voor een oogenblik den mond, maar nauwelijks had hij de helft er van doorgeslikt, of hij zakte weer ineen in nog vastcren slaap. ‘Laat hem maar zitten, dan moet de graaf zelf maar komen om hem te wekken,’ zei de kookvrouw, ‘het is niet meer christelijk, zooals zij daarboven te keer gaan. Op de jacht jakkeren zij de paarden dood en op het kasteel de menschen.’ Op dat oogenblik barstte buiten voor de slotpoort een gillend hoezee-geroep los, en onmiddellijk daarop klonk een woeste, onstuimige muziek van violen, klarinetten, bassen en cimbalen - een geestdriftige fanfare op den graaf. ‘Alweer een zigeunerbende, de derde al in vier dagen, 't houdt dus nog niet op!’ zuchtte de kookvrouw, en reeds hoorde men de muzikanten, die tot dusverre boven gespeeld hadden, de trap afkomen.... Rijk begiftigd en vol van wijn keerden zij huiswaarts, terwijl zij, die hen kwamen aflossen, het huis binnengingen, om muziek te maken. ‘Donderdag, Vrijdag, Zaterdag - vandaag is het Zondag,’ aldus telde de oude kookvrouw op haar vingers, ‘al dien tijd zitten zij te teren, te smeren en te krakeelen; als de eenen slapen, beginnen de anderen te dansen en lawaai te maken en te zingen, en wij krijgen geen oogenblik rust. 't Is nu al weer avond; zeker knoopen zij den nacht er aan; je zoudt er uitloopen.’ ‘En daarbij is het heden de eerste Zondag van den Advent geweest,’ zei de jongste keukenmeid, die naast haar stond; ‘geen mensch in heel het kasteel kwam in de kerk.’ ‘'t Is misschien zóó beter,’ bromde de kok, ‘zij zouden de gemeentenaren maar ontsticht hebben.’ ‘Maar het Evangelie hadden zij toch wel mogen hooren,’ meende een ander, ‘het Evangelie van het laatste oordeel en van den ondergang der wereld. Dat zou het gezelschap daar boven goed gedaan hebben!’ ‘Ha, ha, dat gelooft toch niet aan zulke dingen; zij hechten enkel aan hun geld en vermaken.’ Inmiddels had boven de nieuwe zigeuner bende haar plaats ingenomen en nu gilden en piepten de klarinetten, gonsden de violen en bromden de violoncels en bassen in de dolle, tusschen zwaarmoedigheid en uitgelatendheid afwisselende Hongaarsche wijzen, welke zoo geschikt zijn, om ook den onverschilligste wakker te schudden en mee te sleepen. Daar tusschen klonken de bevelen en uitroepen der cavaliers, dreunden de zalen van het dansen en draafden bedienden en kamermeisjes trap op, trap af met champagneglazen, borden, flesschen en kostbare lekkernijen. Alles was daghelder verlicht, en wien het vergund was, een blik in het middelpunt van het kasteel te werpen, die werd verblind door den glans van het verguldsel en door de menigte brandende kaarsen en het rumoerig gewoel van vijftig à zestig dames en heeren, die hier hun plezier dienden. Buiten voor het kasteel stonden, toen de nacht begon te vallen, een tijd lang een dozijn nieuwsgierige dorpelingen bijeen, om naar de hel verlichte vensters te gapen, te luisteren naar de woeste tonen der muziek en de schitterende paren al dansende voorbij te zien zweven. Toen echter de oude pastoor van een ziekenbezoek huiswaarts keerend, daar langs kwam, had hij hun in krachtige bewoordingen aan het verstand gebracht, zich van deze plaats der goddeloosheid te verwijderen en de menschen in het kasteel alleen te laten met hun dolzinnigheid. ‘Gaat naar huis, volgt mij,’ aldus eindigde hij zijn vermaning, ‘opdat, wanneer Onze Lieve Heer het kasteel straft, gij niet als medeplichtigen ook moet boeten.’ Daarop waren allen heengegaan, en zoo stond het kasteel met zijn schitterende vensterreeksen eenzaam en verlaten; de maan, welke juist was opgekomen, bescheen het bovendien, zoodat het vaal, als een reusachtig spook uit den nevel zich verhief, die, als een lijkwade, den grond en het moeras bedekte. Boven in een der zijkamers van de balzaal zat met eenige vertrouwelingen bij het spel de heer van het kasteel, graaf Tarczay, een man van ongeveer veertig jaar. Uit zijn donkere oogen schoot het akelig vuur van den over moed en der halve dronkenschap; de achte loosheid, waarmee hij het gewonnen of verspeelde goud heen- en weerschoof, gaf het bewustzijn van zijn rijkdom te kennen. Zoo juist riep hij den tegenover hem zittende toe: ‘Wat drommel, hoe speel je zoo treuzelend?’ toen hij zag, dat deze slaapdronken in zijn stoel achterover viel. ‘Ha, ha, ha, heb je 't ook al te pakken,’ riep hij, ‘gij allen zijt geen knip voor den neus waard, gij kunt het niet volhouden!’ Dit zeggende stond hij op en deed met zijn champagneglas de ronde, terwijl hij met iedereen klonk, die hem in den weg trad. Zoo geraakte hij tot aan het einde der zaal, bij de deuren. Beide vleugels stonden open. En daar bevond hij zich plotseling tegenover den pastoor van het dorp, tevens zijn eigen zielzorger. ‘Ah...’ lachte hij luidkeels, terwijl hij terugtrad, ‘welk een verrassing, mijnheer pastoor! Welkom, welkom bij ons, zondige menschen, welkom!’ De geestelijke zei bedaard: ‘Mijnheer de graaf, ik verzoek u om een oogenblik gehoor.’ ‘Ik ben geheel oor, mijnheer pastoor, geheel oor,’ riep graaf Tarczay, ‘wees zoo goed en kom binnen.’ Daarmee stapte hij vooruit naar de danszaal. De geestelijke ging echter slechts een paar schreden mede tot aan de naastbijzijnde vensternis. Hier zeide hij: ‘Veroorloof mij, mijnheer de graaf, u te zeggen, hoe nauwgezet uw ouders de heilige dagen gevierd hebben.’ ‘Waarom spreekt ge aldus?’ vroeg de graaf verbaasd. ‘Vandaag is het 't begin van den heiligen Adventtijd, de eerste Advent-Zondag,’ klonk het antwoord. ‘Ah, neem mij niet kwalijk... ik wist het niet. Maar vieren wij dezen dag dan niet luisterrijk?’ voegde hij er overmoedig bij. ‘Mijnheer de graaf gelieve niet te spotten. Mevrouw uw moeder...’ ‘Zwijg, als 't u blieft, mijnheer pastoor, van mama; ik ben een beleefd man, maar hier zeg ik nogmaals: zwijg! Of als u er de voorkeur aangeeft, wees dan zoo goed u zelf naar mama te begeven en houd voor haar een strafpre dikatie, u weet wel waarover. Of herinnert ge u niet meer, hoe twintig jaar geleden, mama mij het kerkboek uit de hand rukte, mij een dommen jongen noemde en mij toeriep: als je het bloed van je ouders in je hebt, dan wordt je de schitterendste cavalier van heel Hongarije en geen kwezel! Nu, ik heb haar raad opgevolgd, en wat ik nu ben, ben ik, dank zij mama!’ ‘Ik vraag u verschooning,’ hernam de priester, ‘ik wilde u niet kwetsen.’ ‘Dat weet ik wel, mijnheer pastoor, u behoeft geen verontschuldiging, 't is al weer voorbij. En nu ga mee en klink eens met mij.’ ‘Ik zou liever u iets willen verzoeken,’ sprak de geestelijke op warmen, innigen toon; ‘mijnheer de graaf, laat, ik smeek er u innig om als uw zielzorger en voormalige leermeester, laat het nu genoeg zijn met de feestelijkheden op 't kasteel, nu de heilige tijd is aangebroken. Het kost u maar één woord, en uw gasten verwijderen zich, zeker meer dan tevreden en voldaan over hetgeen hun werd aangeboden. Ik smeek u in naam der geheele gemeente, welke heden begonnen is met het vieren van den Advent. U zijt altijd zoo grootmoedig geweest, mijnheer de graaf, en zijt steeds met het voorbeeld voorgegaan, waar er sprake was, waardigheid en edelmoedigheid te toonen. Ik smeek u ...’ ‘Gij acht mij toch zeker niet in ernst in staat mijn gasten van nacht nog naar huis te sturen?’ vroeg de graaf met gerimpeld voorhoofd. ‘Wanneer gij u terugtrekt, mijnheer de graaf, dan eindigt het feest van zelf, en menige gast zal blij en dankbaar zijn, als hij zich weldra ter ruste kan begeven,’ luidde het antwoord. ‘U verlangt te veel, mijnheer pastoor; laat ons er een einde aan maken.’ ‘Niet ik verlang, wat ik u op het hart druk, maar Eén, die hooger is.... Denk, bid ik u, aan het Evangelie, dat heden is voorgelezen, aan de woorden van onzen Zaligmaker van den ondergang der wereld en van het oordeel.’ ‘Geachte gasten,’ riep thans de graaf plotseling midden in het gezelschap, terwijl hij met zijn hand aan de zigeunerkapel het zwijgen gebood, ‘mijnheer pastoor wil een toost uitbrengen op den ondergang der wereld; laten wij de glazen vullen; en nu verzoek ik stilte, mijnheer pastoor heeft het woord!’ Er ontstond stilte; verrast en gedeeltelijk verschrikt keek het gezelschap elkander aan. Had de graaf zijn verstand verloren, of wilde hij den geestelijke en het Evangelie van den dag met opzet openlijk aan den spot prijs geven? Op hetzelfde oogenblik nochtans had de eerwaardige grijsaard zich hersteld. ‘Om te preeken is het vandaag wel wat laat,’ begon hij met een krachtige stem en onwrikbare bedaardheid; ‘daartoe hadden de dames en heeren van morgen in de godsdienstoefening moeten komen. Maar ik wil u iets anders verkondigen, wat meer voor de hand ligt, namelijk de sage, welke betreffende het kasteel Tarczay in omloop is en over den stichter van dit slot, die ginds sedert driehonderd jaar in den grafkelder rust.’ In de heele zaal was het nu doodstil geworden. Vragend hing het oog van den gastheer aan de lippen van den geestelijke. En deze ging voort: ‘Het is een oude overlevering; zij staat in mijn kerkkroniek opgeteekend. Petrus Stephanus graaf Tarczay heeft, toen hij stierf, zijn zoon en erfgenaam plechtig bevolen, als een goed Christen te leven en dezen uitersten wil aan zijn afstammelingen over te brengen. “Mocht echter een mijner nakomelingen, die in het bezit van dit kasteel is,” aldus besloot de stervende graaf zijn vermaning aan den erfgenaam, “dezen plicht vergeten en zou dit kasteel het tooneel worden van euveldaden en goddelooze handelingen, clan beveel ik den geestelijke van het slot op zijn geweten, in mijn plaats tot bekeering te vermanen.” Ik heb zulks gedaan!’ eindigde de grijze geestelijke en keek ernstig naar den graaf. Maar deze hief reeds zijn glas champagne op en riep: ‘Ik drink op het welzijn van mijn bet-overgrootvader, die deze plezierige zalen voor ons heeft doen bouwen!’ Eer echter nog de laatste lettergreep was weggestorven en eer een der gasten in het zondige ‘hoera!’ had ingestemd, klonk de stem van den geestelijke, gelijk de donder door de zaal: ‘En luistert de betreffende naneef niet naar de vermaning der Kerk,’ aldus heeft graaf Peter Stephanus er bijgevoegd, toen hij stierf, ‘dan zal ik uit mijn doodskist opstaan en de klokken mijner kerk luiden, opdat zij den ondergang van mijn huis verkondigen, zoo ver haar galmen over 't land weerklinken.’ Geen enkel van deze profetische woorden ging voor het gezelschap verloren. En reeds was de grijze pastoor, een buiging makend voor den heer van het kasteel, uit de zaal gegaan. Niemand hield hem tegen, niemand verhinderde hem, het kasteel te verlaten. | |
[pagina 319]
| |
Maar daarbinnen weerklonk opnieuw de muziek der zigeuners en draaiden de paren al walsende rond in den heiligen Adventnacht. Die huiveringwekkende sage scheen nochtans den geest van den graaf bezig te houden. Hij verdween wel is waar niet uit den kring zijner gasten, maar hij sprak verstrooid en afgetrokken, heel oppervlakkig met hen. En eindelijk ging hij een weinig ter zijde zitten, om, zooals hij zeide, naar het spel te zien, maar feitelijk, om zich over te geven aan de indrukken en gedachten, welke zich van hem meester gemaakt hadden. Hij ging met zijn gedachten terug naar den vromen, onbedorven tijd zijner jeugd, naar de kostschool, waar hij onder de hoede van godvruchtige kloostergeestelijken met heiligen ijver geleefd, gebeden en gestudeerd had. Hij zag zich als achttienjarig jongeling, hoe hij vol heilige geestdrift voor den vorstenzoon, den heiligen Aloysius, in diens voetstappen treden en zelve ook kloosterling worden wilde. Hij zag zich voor zijn moeder staan, die hem met hevige verwijten overlaadde, toen hij haar van zijn roeping sprak; hij haalde voor zijn geest het onaangename tooneel, waarop hij te voren tegenover den pastoor had gezinspeeld, en ‘zoo is het gekomen, zooals het nu is,’ mompelde hij voor zich uit. Zijn moeder en haar wereldschgezindheid hadden de overwinning behaald. De jonge man was door haar in gezelschappen gebracht, welke hem op geheel verkeerde wegen voerden. En zoo was hij weldra van het eene uiterste in het andere vervallen. De voormalige klooster-candidaat was nu op en top een verkwister, een doordraaier geworden. Zijn moeder had zulks reeds lang ingezien en hem bezworen een christelijk leven te voeren. Hij lachte haar uit en meende: ‘Uw Christendom in schijn is niet veel beter dan mijn openlijk ongeloof. Gij zelf hebt het aldus gewild.’ Het merkwaardigste daarbij echter was, dat hij desniettegenstaande geen rust en bevrediging, geen ware vreugde kon vinden. Als een donkere schaduw volgde hem steeds een zeker onheilspellend iets. Was het 't oordeel, de schuld, het geweten? En wanneer hij zich uitgelaten aanstelde en aan alle hartstochten den vrijen teugel vierde, dan geschiedde het onbewust slechts daarom, om zich te bedwelmen, om te vergeten, welk een vreeselijk schuldbesef met ontzettende, verpletterende zwaarte op zijn hart lag. Plotseling overweldigde hem weer die woeste, duivelachtige lust, om iets afgrijselijks te doen, alleen om de macht der onrust van zich af te schudden, zich daaraan te ontworstelen. Hij stond op, verliet onopgemerkt de zaal, ging naar zijn kamer en keerde daarna met een boek terug. Alsdan gaf hij den kapelmeester der zigeuners een bevel, en deze deelde het verwonderd zijn muzikanten mee.
(Slot volgt.) J.J.G.W. |
|