halen; toen vroeger, nog vroeger, stapte hij binnen, den dikken duffel en de pelsmuts op een stoel bij de deur gooiend, ineens met zijn prettigen, gullen lach een anderen blijder toon brengend in het vertrek. Andere broers kwamen ook zusjes halen, maar die zaten zoo maar wat te talmen of op een sigaar te kauwen, lompe, onbenullige jongens. Charles stak er zoo heel gunstig bij af, Charles was een mijnheer.
Dat zag je alleen al aan zijn kleeding, die zooveel losser en zwieriger was dan de hoogtoegeknoopte nauwe jasjes, de verschoten boorden met den groezelig-blauwen grond, de fladderende broekspijpen en de lompe schoenen van de andere dorpsjongens.
En dan: Charles wist zooveel aardige dingen te vertellen; vier jaar lang had hij in het Belgische op kostschool gelegen, toen had hij twee jaar den landbouwcursus gevolgd in de naburige stad. Nu was hij klaar om z'n vader veel van zijn werk uit de handen te nemen, om het oog te laten gaan over stallen en schuren, over tuinen en akkers.
Verreweg won Charles het van allen. En Rita had 't heel prettig gevonden, als hij op die avonden z'n stoel bij den haren schoof, zoo heel veel van zijn aandacht aan haar wijdde. Ze had 't zich met een blosje en een lachje laten welgevallen, als de meisjes een volgenden avond een beetje onderdrukt begonnen te smoezen, 'n bedekt plagerijtje waagden. Toen ze begon te merken hoe graag ze had, dat Charles kwam met zijn lach en zijn gezelligheid, was ze wat verlegen geworden tegenover hem, wat schuchter, teruggetrokken.
Er was de eerste avond gekomen, dat hij haar heel bereidwillig naar huis begeleidde. Zwijgend had ze naast hem geloopen, 't hoofd lichtjes voorover, dicht den mantel om zich heentrekkend. Charles kreeg niet veel antwoord op zijn drukke gepraat. Was dat Rita, die straks het hooge woord voerde in 't kringetje van jongemeisjes?
Tersluiks, over zijn schouders had Charles naar de donkere gestalte naast hem gegluurd, denkende:
‘Wat 'n mooi meisje, erg stil,’ maar toen ze' hem later met een lief-verlegen lachje de hand had toegereikt en hem met haar zangerige hooge stem gezegd had:
‘Nu ben je ook bedankt, dat je me tot hier gebracht hebt,’ voelde Charles zich heel prettig, als hij zachtjes neuriënd, alleen terug ging.
Rita is niet als die andere meisjes, die altijd gichelen en flauw doen. Rita is heel veel anders, heel veel beter. Rita is een steedsch dametje met haar mooie, fijne gezicht, haar ranke figuurtje. Rita's stem is zoo zacht, Rita's handen doen zoo lief en vol gratie.... Zij beiden, hij en Rita, konden best samen opschieten.... en hij.... nou ja.... een beetje hield hij wel van haar.
Altijd was hij er trotsch op en hij pochte er over bij z'n kameraden, dat alle meisjes hem koud lieten. Maar Rita.... Wat zou 't aardig wezen, als dat rappe, vlugge ding met haar sierlijke beweginkjes en haar leuke kleine trippelvoetjes thuis door de gangen hipte, de kamers door en de keuken, thuis door den tuin en over de weiden in 't voorjaar als de boomen bloeiden, als ze altijd was, waar hij, Charles, was.... 't Zou wel kunnen, waarom ook niet? Zou er iemand iets op tegen hebben, als hij later, over een jaar of drie....
En hij zag den weg, die nu zoo donker was, vroolijk oplichten in den zonneschijn, en de boomen, die er nu zoo zwart en naakt stonden, waren groen en vol kwetterende vogels, en over den zonnigen weg onder de boomen ging een bruidstoet, en voorop de bruigom in 't zwart, - dat was hij, Charles, en een lieve, blonde bruidje, dát was Rita.
Heel even had hij toen gelachen, luidop in den stillen winternacht, en dan de handen in elkaar wrijvend, met een genoeglijke beweging van de schouders onder de dikke jas, was hij een heel blij wijsje gaan fluiten, den stap versnellend.
Toen Rita den eersten Zondag na dien avond uit de hoogmis kwam, 't dikke kerkboek onder den arm en beide handen verborgen in de mos, heeft ze Charles op 't pleintje voor de kerk zien staan.
Dat was hij niet gewoon, altijd stapte hij met zijn moeder en Marieken regelrecht naar huis.
Nu stond hij bij 'n troepje jongens te praten. 't gelaat gewend naar den uitgang. Toen Rita eindelijk verscheen, heeft hij even den hoed opgelicht, haar groetend met een glimlach.
'n Beetje verward door 't blosje, dat ze voelde gloeien op haar gelaat, stapte Rita voorbij, stil peinzend wat 't toch zou beteekenen.
Op de naaiavonden werd 't gesmoezel van de meisjes gichelend geplaag. Een heel klein tikje jaloezie was er in, maar ze lachten toch goedmoedig: Charles en Rita hoorden bij elkander. dat voelden ze wel, en dan, ze vonden 't toch wel aardig, zoo'n historietje bij te wonen van 't begin af....
Maar Rita begon wat kribbig en ongedul dig er onder te worden; ze kon die bedekte en openlijke toespelingen niet meer verdragen. Verbeel je, als Marieken, die er altijd stil glimlachend bij zat, als Marieken 't eens ging over vertellen aan Charles, wat zou die wel denken....
Toen kwam er 'n tijd, dat er geen naaiavonden meer waren, lange, leege dagen. Al leen Zondags stond Charles op 't pleintje, heel trouw wachtte hij er steeds, maar meer dan 'n groet en een glimlach durfde hij het lieve, mooie meisje niet geven.
De maanden kropen langzaam. De lente bracht veel werk en lange Zondagmiddagen. Marieken was gekomen om Rita uit te halen: of ze wat mee ging wandelen, een eind den weg op. ‘Wel ja, waarom niet?...’ Rita was dadelijk bereid, en op haar tocht ontmoetten ze Charles, die ‘'n endje weegs’ mee opliep, maar die, 'n beetje verlegen met zijn eigen stoutmoedigheid, een hoogen trillenden toon hoorde in z'n stem, die hem nog meer uit z'n gewonen doen bracht....
Toen kwamen de zonnige morgens, dat Charles langs kwam rijden, op den bok van z'n wagentje, dat hem stedewaarts brengen moest. Dan klapte hij in de lucht met de lange zweep; 't paard spitste de ooren, en achter 't winkelraam of over de meidoornhaag gluurden Rita's oogen hem na. Zoo ging 't verder tot dien laten Julimiddag, eergisteren bij den eereboog, tot dien Zondagavond van gisteren: ‘Je bent mijn lieve, liefste meisje,’ en terwijl hij naast haar voortging door den zwoelen zomeravond, had zijn hand de hare gezocht. Rita liet ze hem, met een duizeling van geluk in 't hart....
Van middag, toen ze alleen was in haar kamertje, heeft ze alles, alles herdacht, 't Was toch zoo heerlijk, heerlijk gelukkig! Zoo dankbaar wilde ze er voor zijn, want ze wist wel hoe alles, alles geluk was geweest voor haar 't heele jonge leven: een enkele dag van zonneschijn, en nu dit weer, dit groote heerlijke.
Charles, Charles, dien ze zoo lief had, zoo lief, en ineens heeft ze het warme gezichtje verborgen achter haar beide handen, die vochtig werden van de tranen. Ze was toch zoo gelukkig.
Stil er over droomen wilde ze, almaar droomen, en nu de avond is gevallen, sloop ze zachtjens henen naar de bank onder de hazelnoten bosch es. Alleen er te zijn in de duisternis, en dan te denken over dat eene....
De oogen wijd geopend tuurt ze den tuin in. Daar opeens ziet ze een donkere, ineengedoken gedaante zich losmaken uit de zwartere schaduw bij 't huis. De kiezeltjes kraken onder een langzamen, slependen tred.
Jules.... 't hoofd voorover, de lange armen slap neerhangend. Jules.... Ineens schiet het Rita door 't hoofd: ‘Zou ze 't hem niet moeten zeggen, heel eerlijk en ronduit?’ en dan; ‘waarom ook eigenlijk?’ Nooit heeft ze de overtuiging gehad, dat Jules de plaats wilde innemen in haar leven, die ze nu Charles met zooveel blijdschap bereid heeft! En toch, al heeft hij nooit gesproken, voelde ze dan niet aan alles, aan zijn oogen, zijn zenuwachtige doen, wat hij van haar vragen wilde?...
't Wordt Rita onrustig te moede, ze had dat alles zoo lichtjes voorbijgezien....
Jules nadert langs 't smalle wegje. Hij weet niet, dat Rita hem gadeslaat, hij denkt haar in 't woonvertrek, dat hij vermeden heeft, zooveel mogelijk, den heelen dag. Hij wil maar wat rondloopen in de duisternis; 't donker is zoo veilig, 't verbergt zoo heelemaal zijn wangestalte.
Hij ziet niets.
Doelloos heeft hij rondgedoold tusschen de heuvels, den langen, langen dag, werkeloos heeft hij in de schemering gezeten, voor het open raam van z'n celletje, wegturend over de velden, waarop langzaam de zwarte nacht nederzeeg. 't Was heel leeg, heel stil in hem na den storm van emotie, den vorigen avond. 't Verdriet weende in zijn ziel zonder geluid en zonder tranen....
‘Maar, Jules, wat loop je te droomen!’
Rita's stem is het, die het zacht lachend zegt, als Jules haar bank voorbij is gegaan, zonder haar te bemerken.
Met dat ze die woorden uit, vliegt de snelle gedachten haar door 't hoofd: ‘Neen, niets er van zeggen, hem niet of niemand iets er over vertellen, voordat....’
‘Rita, ben jij het?’ vraagt Jules met een lichte beving in de stem. Hij heeft zich omgewend en staart met strakke oogen door de duisternis, naar de witte vlok van Rita's gelaat.
‘Ja, Jules, ik ben het maar. Je hoeft niet zoo te verschrikken. Wat loop je toch zoo te peinzen?’
Jules antwoordt niet veel. Rita verwacht ook geen antwoord.... Ze weet niet hoe en wat, maar ineens komt weer dat groote medelijden in haar op, weer die behoefte om iets goeds, iets liefs voor dien armen, misvormden jongen te doen, hem een glimpje te geven nu van haar heerlijke, lichte geluk, een straal van de warme, koesterende zon van liefde, die opging in haar leven....
‘Kom hier wat naast me zitten, het is zoo echt lekker buiten en zoo rustig. Weet je nog hoe we verleden jaar hier ook zaten....’ en al pratende schikt ze 'n endje op zijde om hem een breede plaats te laten op de bank.
Maar Jules blijft staan in den weg. Rita ziet niet door de duisternis hoe zijn lippen trillen en bleek worden. Verwonderd wacht ze. Jules verroert zich niet.
‘Maar Jules, wat is er nu, wat heb je toch?’
‘Wat ik heb, wat ik heb?’ kreunt 't zachtjes in Jules' keel; en dan opeens, het bleeke gelaat opvlammend van drift, nadert hij met twee snelle passen lot vlak waar Rita zit.
‘Wat ik heb? En dat vraag jij me?....’
En beide haar polsen wringend tusschen zijn handen in een pijnlijken greep: ‘Wilde je graag weten wat ik heb? Ik heb, dat ik dien Charles van jou een ongeluk zou kunnen doen.’
‘Jules, Jules! laat los....’
Rita roept het heesch van ontsteltenis, worstelend met de armen om zich vrij te maken uit de knellende nijping van Jules' handen, nauwelijks beseffend wat de woorden beteekenen, die hij sist tusschen de tanden.
‘Laat dan los, je doet me zoo'n pijn!’
De greep verslapt; Rita leunt achterover, met bange oogen wachtend wat er verder zal komen.
'n Oogenblik van zwijgen. ‘Neen, Rita, ik wilde je geen pijn doen, jou niet, nooit, versta je dat? Maar je moet me zeggen, dat je dien Charles... dat je niets om hem geeft, Rita. Als ik dat maar weet.... Toe, zeg het dan, ik vraag immers niets anders.... maar dat moet je zeegen, toe dan....’
Even blijft het meisje zwijgen in verwarring, verbijsterd bijna door den pressenden dwang van Jules' woorden. Dan ineens flikkert er iets op in haar oogen en met een ruk de polsen terugtrekkend uit Jules' handen, zegt ze snijdend bits, de stem schril van emotie:
‘'t Raakt jou niets, heelemaal niets. En ik zou me in acht nemen, Jules, nagaan wat je zest, wat je hebt durven zeggen.’
Versuft hoort Jules haar aan. Als van heel ver komen ze tot hem, die harde, snerpende