Nelida, de dochter van den sultan.
Alles in Scutari was in rust gedompeld. De fraaie villa des keizers lag op een verhevenheid; van de eene zijde zag men uit de verte de prachtige paleizen der oude hoofdstad; van de andere bergen en dalen van een somber groen, die een aangenaam contrast vormden tegen de zilveren baren der kalme zee. Verder verlustigde het oog zich aan een woud, waar de prachtige denneboomen en de statige populieren zich spiegelden in het helder kristallen water. Perken van rozen, leliën en andere bloemen balsemden de lucht met haar zoete geuren.
In deze lieflijke eenzaamheid was het, dat Nelida, de dochter des sultans, gaarne haar dagen doorbracht. Ofschoon ze jong en zonder ondervinding was, waren de aantrekkelijkheden van het hof niet bij machte haar te bekoren.
Over de schoonheid der natuur na te denken was haar grootste genoegen. Alles sprak tot haar jeugdig hart. Zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, begreep ze het bestaan van een oneindig Wezen, Schepper van de schoonheden der natuur, en haar kuische en reine ziel smachtte er naar, den God te beminnen, dien ze nog niet kende.
Het slaat acht uur; de tijd voor Nelida's wandeling is aangebroken. Ziet gij haar in die lindelaan?
Welke zachtheid zetelt op dit beminnelijk gelaat, welk een reinheid en eenvoud op dit maagdelijke voorhoofd! Verdiept in overden kingen, slaat ze de bloemen gade. Een perk leliën en rozen trekt voornamelijk haar aandacht. Zij bewondert haar schoonheid.
‘Bekoorlijke bloemen,’ zegt ze, ‘wie heeft u toch gemaakt? Wie heeft u die heerlijke geuren gegeven? Onbevlekte lelie, ik benijd uwe onvergelijkelijke reinheid! Liefelijke roos, ik bewonder uw frissche en schitterende kleuren! Ik stel ze hooger dan edelgesteenten! Ik bemin Dengene, die u gemaakt heeft. Kon ik Hem toch beter kennen om Hem nog meer te beminnen! Al moest ik mijn vaderland, mijn rijkdommen en het hof van mijn vader verlaten, ik zou geen oogenblik aarzelen.’
Nauwelijks waren deze woorden over de lippen van het jonge meisje gekomen, of een jongeling van hemelsche schoonheid verscheen voor haar oogen. Zijn voorkomen was edel en majestueus, zijn oogen schitterden van een goddelijken glans, zijn zijige lokken golfden langs zijn schouders. Zijn voorhoofd droeg een vorstelijken diadeem, en een purperen mantel bedekte zijn rijke kleeding. ‘Ik ben,’ zei Hij, ‘degene, die aan de lelie en de roos de prachtige kleuren gaf, die gij bewondert. Ik ken de edele gevoelens van uw hart, jong meisje; indien ge me getrouw wilt zijn en mij volgen, zullen onuitsprekelijke en oneindige genoegens uw deel zijn.’
‘Vanwaar komt ge, edele vreemdeling?’
‘Ik verliet het koninkrijk mijns vaders, alleen om u gelukkig te maken.’
‘Welk is uw vaderland?’
‘Mijn vaderland is een ontzaglijk groot koninkrijk, dat meer schatten bevat, dan de ingewanden der aarde. Men geniet er een eindeloos geluk.’
‘Wie is uw vader?’
‘Mijn vader is de machtigste en edelmoedigste van alle vorsten. Zijn teedere zorgen strekken zich over al zijn onderdanen uit, want hij beschouwt ze allen als zijn kinderen,’
‘Wie is uw moeder?’
‘Mijn moeder is de schoonste onder de vrouwen. Ze is zoeter dan honing, zuiverder dan de lelie der dalen, die te midden van doornen groeit. Als gij het verlangt, zal ik u naar mijn rijk voeren, maar dan is het noodig uw vaderland te verlaten en ook uw ouders en de rijkdommen van uw hof. Nelida, wilt gij mij volgen?’
‘Gaarne!’ antwoordde zij.
Toen nam de vreemdeling de kleine hand van Nelida in de zijne en zij richtten hun schreden naar het Heilige Land.
Hun gang, zonder snel te zijn, was licht als de vlucht van een vogel, hun voeten schenen de aarde niet te raken. Voor Nelida scheen die nacht slechts één oogenblik. Zonder het te weten had zij de reine geneugten van het Hemelsch vaderland genoten.
De maan verborg haar zilveren voorhoofd achter donzige wolken; de sterren verdwenen aan den horizon. Alles kondigde een prachtigen dag aan.
Nelida met haar geheimzinnigen geleider waren in Palestina aangekomen. Omvergeworpen monumenten en puinen van prachtige paleizen, naast ellendige hutten spraken van den ondergang van een groot land.
‘Heilig Sion! wat is er van uw heerlijke paleizen, uw prachtige tempels geworden, de trots van het volk? Waarom zijn uw straten treurig en verlaten, uw grond hard en onvruchtbaar? Ach, kondt ge het verleden uitwisschen door tranen van boetvaardigheid en de glorie en de macht verkondigen van Dengene, dien gij hebt miskend.’
Een huis, op Europeesche wijze gebouwd, stak vreemd af tegen de sombere gebouwen, waarvan het omringd was. Bij dit gebouw aangekomen, hielden de twee reizigers stil, en de geheimzinnige vreemdeling zei tot Nelida:
‘Wacht mij hier, ik zal spoedig wederkomen.’
Toen verdween Hij en liet het vreemde meisie midden in de vreemde stad achter. Na eenige oogenblikken van onuitsprekelijken angst waagde Nelida het, aan het poortje te kloppen, waardoor zij meende haar edelen geleider te hebben zien verdwijnen. Men opende, en de jonge sultane bevond zich tegenover een vrouw met een edel en rein gelaat. Verbaasd door de vreemde kleeding dezer vrouw, bleef Nelida een oogenblik zwijgend staan. Maar gerustgesteld door den weiwillenden glimlach der religieuze (want Nelida bevond zich in een klooster van christelijke maagden) vroeg zij haar schroomvallig:
‘Hebt gij Dengene niet gezien, die mij in dit vreemde land heett gebracht?’
‘Er is hier niemand binnengekomen,’ antwoordde de religieuze.
‘Ach, ik bid u, bedrieg mij niet! Ik heb Hem door deze poort zien verdwijnen.’
‘Jonge dochter, de droefheid verwart uw geest, ik herhaal u, niemand heeft vandaag een voet gezet in dit oord. Hoe heet Degene, dien ge met zooveel overhaasting zoekt?’
‘Helaas,’ antwoordde Nelida bedroefd, ‘ik weet zijn naam niet, maar de vreemde zaken, die Hij meedeelde over zijn vaderland, zijn Vader, zijn Moeder, hebben mij diep getroffen. Zijn aangezicht is zacht en edel, Zijn oogen gelijken het azuur des hemels, een koninklijke diadeem siert zijn voorhoofd en zijn schouders zijn omhangen met een purperen mantel’
Op hetzelfde oogenblik zag Nelida een rij religieuzen, die naar het koor gingen om den driemaal heiligen God lof te zingen. Zij volgde haar zonder te weten waarheen. Eensklaps slaakte zij een kreet:
‘Hij is het! Hij is het!’ zei zij met verheugde stem en een traan biggelde langs haar blozende wang. Ze had de beeltenis van haar geheimzinnigen geleider herkend in een prachtig beeld, den Verlosser der wereld voorstellend....
Eenigen tijd nadien zwoer de jeugdige Mohammedane de wet van den Koran af en verliet de wereld om zich aan God toe te wijden, haar engelachtige schoonheid verbergend onder den sluier der maagden.
Weldra werd zij de nederigste en opofferendste der religieuzen. Zich onthechtend aan