VI.
Zoo ging de winter voorbij en een heerlijk, zacht voorgevoelen van de naderende lente vervulde de lucht met haar geuren, de harten der menschen vervullend met hoop op mooie dagen, zonneschijn en koesterende warmte, bloemengeur en vogelengezang. Zelfs oom werd getroffen door den terugkeer der goede dagen, maar dit gevoel zette zich bij hem dadelijk in weemoed over.
‘De zon schittert nu zoo helder en vroolijk, maar van mij zal zij weldra slechts het graf beschijnen,’ zeide hij mij zuchtend.
‘Och oom!’ smeekte ik, ‘laat die sombere gedachten varen. Verheug u met de zon, de bloemen en de vogels, dat de lange, sombere winter nu eindelijk voorbij is.’
Zeker had de lente mij bezield, want in lang had ik zoo'n mooie rede zonder te stotteren niet uitgesproken.
Oom schudde droevig en boog ernstig het reeds geheel grijze hoofd.
‘Je meent het goed, beste jongen! maar geloof mij, 't is beter, mij niet met ijdele hoop of dwaze illusiën te vleien. Het leven is voor mij gedaan - 't eenige wat mij verwondert is, dat het nog zoo lang duuit, en ik heb toch niets gedaan om het te rekken.’
‘O neen, oom, integendeel!’
‘Ik heb alle hygiènische voorzorgen versmaad - ik heb mij aan geen gezondheidsleer gestoord, ik heb geen medicijnen meer ingenomen - in stilte heb ik mij voorbereid tot den dood - mijn geestelijke en tijdelijke belangen behartigd, zoodat wanneer de groote Maaier komt, ik mijn hoofd rustig kan nederleggen.’
‘Ach oom, spreek zoo niet!’
‘Waarom niet? Ik ben bereid, nu voel ik mij ook sterk genoeg om den brief van den professor te lezen, hij kan mij niets nieuws meer leeren.’
‘Maar u is toch na dien tijd niets achteruitgegaan - ik zou eerder zeggen, dat u beter is, veel beter dan toen.’
‘Wie kan daarover oordeelen? 't Is waar, mijn lijden is niet ondraaglijk, maar toch het sloopt mijn krachten langzaam, maar zeker. In den brief staan misschien inlichtingen. Kom je dan morgen, Markus, ik zal je eerst inlichten over alle beschikkingen, die ik heb gemaakt en dan open je den brief en leest hem mij voor.’
‘Maar zouden wij niet beter doen nog wat te wachten, oom? Het weer is nu zoo heerlijk en de lente zoo mooi - wie kan nu nog aan ziekte en dood denken?’
Werkelijk, ik werd op mijn ouden dag nog welsprekend; maar oom wilde er niets van hooren.
‘Neen, jongen, neen! Juist dit mooie weer en die zon geven mij moed en kracht om te doen, wat ik toch eens doen moet en waartoe mij later misschien niet eens meer tijd zal worden gegeven. Tot morgen!’
Den volgenden morgen kwam ik door den tuin bij oom en zag daar tante druk bezig met tuinieren, zij genoot blijkbaar van haar heerlijke lentebloemen en toonde mij haar lievelingen met zichtbaar genot.
‘Is oom thuis?’ vroeg ik.
Even betrok haar gezicht.
‘Ja, neef, op zijn kamer. Ga je naar hem toe? Ik wilde dat je toch eens van hem kon hooren, wat hem eigenlijk scheelde. Hij is zoo heel anders als vroeger, niets knorrig meer, zoo goed, zoo vriendelijk tegen mij, ja tegen iedereen. Al zijn hebbelijkheden van vroeger heeft hij zich afgewend. Hij is niets klein zeerig meer.’
‘En vindt u dat niet prettig, tante?’
Zij zuchtte.
‘Neen. Mark, eigenlijk niet. Ik heb nu zelf een veel plezieriger leven, maar toch... toch... ik had hem liever zooals hij vroeger was, toen vond ik hem natuurlijker. Nu is 't òf.... òf het niet lang zoo duren kan, of.... hij ziek zal worden en....’
Snikken beletten de arme vrouw verder te spreken en ook mij beving de aandoening. Lentegeur, zonneschijn, bloemenpracht en vogelenzang hadden alle schoonheid voor mij verloren, ik zag alleen die twee oude menschen treurend om de naderende scheiding.
‘Och, wij zijn meer dan dertig jaar getrouwd geweest,’ klaagde tante, ‘en nu te moeten scheiden. 't Is zoo hard, wij hebben zooveel lief en leed samen gedeeld.’
Ik stond op het punt tante alles te zeggen, maar ik gevoelde er op het oogenblik geen kracht toe; ik kuste haar hartelijk zonder een woord te spreken, snelde het huis in, klopte aan ooms kamerdeur en trad op zijn ‘binnen’ in het vertrek.
Oom zat voor zijn lessenaar, in zijn beste kleeren, deftig, zelfs plechtig, en mijn eerste indruk was:
‘Wat ziet oom er toch nog goed en flink uit. Een kras man van om de vijftig, zou men zeggen.’
Hij gaf mij de hand en verzocht mij tegenover hem te gaan zitten.
‘Zie zoo, neef! Het groote oogenblik is gekomen, waarop ik het vonnis van den grooten man zal hooren. Ik twijfel er niet meer aan, of het zal een doodvonnis zijn.’
‘Oom,’ riep ik uit de volheid van mijn hart, ‘ik kan het niet gelooven, als ik u aanzie.’
Hij wenkte mij te zwijgen.
‘Ik heb al deze maanden geleefd of ik het reeds gekend had. Alle overdreven zorg voor mijn gezondheid heb ik laten varen; ik heb orde op mijn zaken gesteld. Ik heb mij verzoend met hen, die te recht of te onrecht boos op mij waren - ik heb mijn beschikkingen gemaakt - ik heb voor mijn vrouw....’
Hier brak zijn stem eventjes.
‘Ja, mijn goede, beste vrouw! Wij zijn altijd gelukkig geweest, of liever ik was het; of zij zich ook gelukkig voelde, heb ik nooit gevraagd. Nu, in de laatste maanden heb ik getracht haar aangename herinneringen aan mij te geven. Ik weet niet of ik er in geslaagd ben....’
‘Zeker, oom, zeker, pas zei tante mij nog, dat.... dat....’
Ik zweeg plotseling, niet omdat mijn tong dienst weigerde, maar omdat ik bijna gezegd had, dat tante hem zoo verontrustend lief vond.
‘Wat zeide zij?’
‘Dat... dat... zij vreesde voor uw gezondheid.’
‘Brave ziel! De oogen harer liefde zagen scherp, zij hebben mijn geheim geraden, Markus, ik vertrouw haar aan je toe, beschouw haar als je moeder. Wat jij haar doet, heb je mij gedaan. God zal je zegenen, mijn jon gen! Ik wou, dat je mijn zoon was!’
Beiden konden wij onze aandoening haast niet meer meester blijven; oom vermande zich het eerst.
‘Kom, jongen, laten wij niet sentimenteel doen als een paar jongejuffrouwen. Zaken gaan voor.’
En met heldere stem legde hij mij den inhoud zijner zaken bloot, las mij zijn beschikkingen voor, en ik wist niet wat meer te bewonderen, de scherpte van zijn geest of de rechtvaardigheid van zijn karakter. Niets was vergeten, aan alles had hij gedacht.