Een bezoek en een tegenbezoek.
Door
Joh. Toebosch.
I.
Mijnheer Verhoeven was bezig met het lezen van een brief, dien de postbode zooeven gebracht had. ‘Robert Dobberman, wie drommel mag dat zijn?’ mompelde hij, terwijl hij met de hand over het voorhoofd streek om zijn oude herinneringen te verzamelen.
‘Wie zeg je?’ vroeg zijn vrouw nieuwsgierig.
‘Robert Dobberman uit R. Hij schrijft mij, alsof hij vroeger mijn beste vriend geweest is, en ik herinner mij niet, ooit een Dobberman gekend te hebben. Maar wacht, nu herinner ik mij....’
‘Wat schrijft hij?’ vroeg mevrouw, haar echtgenoot den brief uit de hand nemend, om dien zelf te lezen. De heer Robert Dobberman, koopman te R., schreef, dat hij met zijn vrouw en drie zoontjes voor veertien dagen een oom ging bezoeken, en op de terugreis zijn goeden, ouden vriend Verhoeven eens wilde opzoeken.
‘Ik kan hem mij nog even voorstellen,’ zei Verhoeven. ‘We heetten hem “den windbuil,” omdat hij altijd pochte op het geld van zijn vader. Bijzondere vriendschap heb ik nooit met hem onderhouden, maar ik vind het toch heel aardig van den man, dat hij mij nog eens komt opzoeken.’
Mijnheer Verhoeven was op school een vroolijke jongen geweest, thans, nu hij een deftig notaris was, was hij een gemoedelijk, goedhartig man, en hij stelde er altijd prijs op, wanneer een zijner talrijke oude vrienden bij hem kwam om nog eens te praten over den studententijd.
Een paar weken later hield er voor het huis van den notaris een rijtuig stil, dat de verwachte gasten bracht. De heer Dobberman sprong het eerst uit en liep met uitgestrekte handen op den heer Verhoeven toe.
Wel, ‘dikkerd,’ (dit was de naam, waaronder de notaris als student bekend was), ‘hoe vaar je? Daar ben ik nu met de geheele familie, om hier den boel eens op te scheppen. Emilie, dit is nu mijn beste vriend Verhoeven,’ wendde hij zich tot een lange, spichtige dame, die met een stijve buiging antwoordde, en daarop voortging de kinderen bij het uitstappen te helpen.
‘En dit zijn de kinderen,’ ging Dobberman voort. ‘Hebt ge ook kinderen, Verhoeven?’
‘Een jongen van elf jaar.’
‘O, dat treft heerlijk,’ riep mevrouw Dobberman verheugd uit, ‘dan kan hij met onze jongens spelen. O, wij hebben zulke lieve kinderen, mijnheer.’
De heer Verhoeven meende echter, dat hij van deze liefheid weinig zag. De twee jongsten, jongens van negen en tien jaar, plukhaarden om een koffertje, dat ze beiden dragen wilden, tot de oudste, een twaalfjarige knaap, met een bleek, brutaal gezicht, zijn broertjes het betwiste voorwerp uit de handen rukte, en den een daarbij een klap in het gezicht gaf. Dit gaf aanleiding tot een geweldig gehuil, hetgeen Dobberman evenwel wist te doen bedaren door de belofte, dat ze nu koffie gingen drinken.
Men trad de kamer binnen, waar de tafel reeds gedekt stond, en de meid weldra de koffie bracht. Het scheen, dat de reis den eetlust der Dobbermans had opgewekt, want de stapels groote sneden krentebrood en de schotels vleesch verdwenen met ongelooflijke snelheid. Mijnheer en mevrouw Dobberman hadden het te druk met inschenken, smeren, eten en drinken om te praten.
Wat de kinderen betreft, ze bedienden zich zelf; ze laadden met de handen groote hoopen vleesch op hun boterhams, en deden hun kopjes half vol suiker, hetgeen hun moeder vergenoegd deed opmerken, dat ze net deden of ze thuis waren. In het eerst zaten ze echter nog stil, doch toen ze waren verzadigd, duurde het niet lang of ze begonnen door de kamer te loopen en alles aan te pakken. Daarom stelde mevrouw Verhoeven, wier hart klopte van angst, dat er iets breken zou, voor, dat de jongens met Willem in den tuin zouden gaan spelen, welk voorstel met gejuich werd aangenomen. De notaris liet daarop wijn en sigaren brengen, en nu kon men, zooals Dobberman zei, eens over den goeden, ouden tijd praten.
‘Zeg, dikkerd, weet je nog dat we die grap bij professor Droogbeen uithaalden? Kerel, als ik er aan denk, lach ik me half een ongeluk, is het niet, Emilie?’ En daarop begon Dobberman de bedoelde grap stukje voor stukje te verhalen, tusschenbeide ophoudende om te schateren van lachen, ofschoon de notaris het geestige van het verhaal heelemaal niet vatte.
‘Zeg, weet je nog, dat we daar dien bakker op den hoek van de Nieuwstraat die poets gebakken hebben?’ begon Dobberman een nieuw zeer lang verhaal, dat zijn vriend al heel weinig belang inboezemde.
De meid kwam binnen met het bericht, dat een paar boeren den notaris wilden spreken.
‘Och kom, je moet nu maar niet aan de zaken denken,’ zei Dobberman heel gemoedelijk, waarop Verhoeven niets anders doen kon, dan de meid te gelasten de menschen, indien ze niet voor dringende zaken kwamen, den volgenden dag te laten terugkomen.
‘Herinnert ge u dien Hendrik Pettenkamp nog wel?’ begon Dobberman opnieuw, toen zijn verhaal werd onderbroken door een vreeselijk geschrei, dat allen verschrikt deed opspringen en naar buiten vliegen. Wat was er gebeurd? De oudste Dobberman had moedwillig een stuk speelgoed stukgeslagen, en was daarvoor door den pootigen notariszoon gevoelig bestraft, waarop hij een keel opzette of hij vermoord werd. Mijnheer Verhoeven berispte Willem over zijn hardhandigheid, terwijl mevrouw Dobberman haar huilend zoontje trachtte te troosten, en hem ten slotte mee in de kamer troonde, waar de beide anderen natuurlijk volgden. Terwijl hij daar uit moeders glas mocht proeven, maakte zijn eene broertje van de gelegenheid gebruik om het gevulde glas van zijn vader leeg te drinken, terwijl de andere een schoteltje koekjes in zijn zak moffelde.
‘Zie die snaken eens,’ zei mijnheer Dobberman lachend, doch de notaris bromde iets, dat door de ouders gelukkig niet verstaan werd.
‘Waar sprak ik ook weer over?’ zei Dobberman, nadat de lieve kinderen afgetrokken waren. ‘O ja, over Hendrik Pettenkamp. Luister eens, Emilie, dan zal ik je een grap vertellen, die ik, Pettenkamp en hier de dik kerd hebben uitgehaald.’ En alweer was de notaris genoodzaakt te luisteren naar een langdradig verhaal, waarvan hij zich bovendien niet het minste herinnerde.
Dobberman scheen onuitputtelijk in het vertellen van studentengrappen. Daarbij verhaalde hij dingen, waarvan Verhoeven niets wist, en andere dingen, waarvan de notaris wist, dat ze geheel anders gebeurd waren. Ook speelde hij natuurlijk steeds de hoofdrol, tot groote verwondering van zijn vriend, die tot heden in een andere meening verkeerd had. Wat mevrouw Dobberman betreft, ze luisterde soms naar de verhalen van haar echtvriend, maakte dan onophoudelijk opmerkingen, en praatte overigens met mevrouw Verhoeven over koken, inleggen en verdere huishoudelijke zaken.
Het was voor den notaris er zijn vrouw dan ook een heele verlichting, toen de meid kwam zeggen, dat het eten klaar was. De eetlust der Dobbermans scheen uitstekend, en mevrouw Verhoeven vroeg zich met verbazing af, waar de magere mevrouw Dobberman toch al dat voedsel liet. Onder het maal spraken de gasten niet, dan om enkele malen de spijzen te prijzen, iets wat eigenlijk niet noodig was, daar ze genoeg toonden hoe ze hun bevielen. Wat de kinderen betrett, ze gedroegen zich even ongemanierd als onder het koffiedrinken, of zooals hun moeder het uitdrukte, ‘ze deden of ze thuis waren.’ Nadat ze waren verzadigd, liepen ze den tuin in, terwijl Dobberman een nieuwe ui begon te vertellen.
De notaris, die zich vreeselijk verveelde, stelde voor, eens in den tuin te gaan wandelen, waar de gasten na hun overvloedig maal wellust toe gevoelden. Ook wilde mevrouw Dobberman graag eens zien, hoe de kinderen zich amuseerden.
Nu ze amuseerden zich kostelijk, want ze waren in een grooten appelboom geklommen, en Willem Verhoeven had de verleiding niet kunnen weerstaan, hen daar te volgen. De notaris zuchtte, toen hij zag, hoe de halfrijpe appelen, waarvan hij zooveel gehoopt had, moedwillig afgeslagen werden. Hij zweeg echter, toen Dobberman vertelde, dat hij over een paar uren moest vertrekken.
De notaris kende geen aangenamer uitspanning dan zijn tuin, doch Dobberman stelde daar niet het minste belang in. Was hij daarvoor naar zijn ouden vriend gekomen; neen, hij had stof in overvloed uit den studententijd. Zijn vrouw scheen meer liefhebberij voor den tuin te hebben; zij proetde van alle soorten van bessen en aardbeien, en spreidde een verbazende kennis ten toon over het inmaken van verschillende vruchten.
De kinderen waren intusschen uit den boom geklommen, doch mijnheer Verhoeven wenschte gauw bij zich zelf, dat ze er maar in gebleven waren. Eerst moesten de bessenstruiken het ontgelden, de rijpe vruchten werden opgeten, de onrijpe afgerukt en op den grond geworpen. Daarna gingen ze krijgertje spelen, en nu ging het in volle vaart den tuin door over bloembedden en struiken. Roef! daar vloog een der Dobbermannetjes door een bed met zeldzame viooltjes, en in zijn blinde vaart tegen een prachtige stamroos, die doormidden brak; op dit oogenblik greep hem zijn broertje en rolde met hem in een groote bessenstruik.
‘Och wat zijn ze wild!’ zei de heer Dobberman lachend, ‘precies zooals ik vroeger was.’
De heer Verhoeven gevoelde, dat het bloed hem naar het hoofd steeg. Hij zweeg echter stil en berekende, dat hij nog een half uur geduld diende te oefenen.
‘Het rijtuig zal gauw komen, kom, laten we eerst nog een glas tot afscheid drinken’ zei hij om niet langer verplicht te zijn de verwoesting aan te zien.
‘Ja, dat is goed,’ zeiden mijnheer en mevrouw Dobberman te gelijk.