Jules,
door Anne van Zuyden.
(Vervolg.)
Hier is 't maar een stille zijweg en de wandelaars, die langs komen, zijn zoowat afgedwaald.... Maar in de kom van het dorp is 't wezenlijk heel druk. Daar wordt muziek gemaakt en er staan wat kraampjes met suikergoed en snuisterijen. Een kleine mallemolen is er ook; de kijkers staan er in een drom om heen. En verder, de groote dorpsstraat in, drentelen de menschen in rijen, in groepjes, bij paren. Ze zeggen niet veel. slenteren maar wat, treuzelend met slepende treden ze kijken maar of er iets gebeuren zal.
En achter de gordijntjes der deftige huizen met de strakke, effen gevels, die hier en daar de dorpsstraat opluisteren, gluren gezichten.
Nu en dan komen er rijtuigen aangerold met stedelingen, die een Zondag ritje maken en hier een goede pleisterplaats vinden in het dorp, waar 't kermis is. Ze bestellen vla bij de koffie, de vrouw uit de ‘Keizerskroon’ heeft 't druk.
Jules weet wel hoe 't nu ginder is in het dorp. Andere jaren heeft hij ook tusschen al die menschen gedrenteld met Rita. Vader en moeder volgden. Dan keken ze wat rond, tot ze ook in de ‘Keizerskroon’ belandden. Daar is een groote tuin achter het huis, met veel plekjes om te zitten. Een groot grasveld ligt wat achteraf, een wipvloer wordt er opgelegd als 't kermis is, en tegen den avond komen de jongelui uit het dorp er dansen. Dat is het groote feest, het glanspunt!
Van hun tafeltje hadden ze er elk jaar naar gekeken, luisterend naar de schetterende dansmuziek. Achteraf stond het kleine orkest, een stuk of wat schelle trompetten, 'n triangel, een trom en bekkens, een paar snerpende violen er tusschen door.
Dan viel langzaam de duisternis in den tuin, er was een illuminatie van vetpotjes en gekleurde lampions om den dansvloer. Uit hun donker hoekje zagen ze 't wiegende bewegen der dansende paartjes, hoorden ze den cadans der muziek weer in 't regelmatig geschuifel van de voeten. Je werd er slaperig van, je begon te soezen, 't leek een vage droom.
‘Zouden ze nu tegen den avond weer uitgaan?’ Jules heeft er nog geen woord over hooren reppen.
Rita, die er vorige jaren zoo om kon bedelen, die zoo heel enthousiast was als ze eindelijk met z'n vieren op weg gingen, die zit daar nu zoo heel stilletjes naar buiten te kijken, roerloos en zwijgend.
Zou ze ook denken aan gisteren? Hoe zou ze er over denken? Och nee, 't kan toch niet wezen, dat ze van dien Charles houdt. 't Is eigenlijk dwaasheid, zich zoo angstig te maken over iets, dat niet bestaat. Lieve hemel, zoo'n jongen, wel nou, als die Rita graag ziet, wat een wonder! Maar Rita dan, Rita, die hem, Jules, al zoo lang kent, altijd gekend heeft. Ze zal toch wel begrijpen, dat zoo'n Charles, die zeker nooit aan iets anders dacht dan aan z'n vee en aan z'n akkers, dat zoo'n jongen niet van haar kan houden zooals hij, Jules, van haar houdt, zóó, dat 't heelemaal z'n wezen inneemt, zóó, dat het een nieuw leven wordt in je leven. Lange maanden is er niets dan dat ééne, gelukkige, waar je over mijmert en droomt, als je in den vreemde bent, zoo heel verre weg van haar, die je zoo lief is.... zoo lief.... Zoo kan die Charles toch onmogelijk van haar houden met al zijn denken en al zijn voelen, zoodat zijn denken er door verfijnd en zijn voelen er door veredeld wordt.
Neen.... zoo'n Charles kan dat niet hebben in zich, zóó niet, dat het trilt van teerheid, dat het bijna een zaligheid wordt, die je ziel doet duizelen van geluk, zóó niet, dat er nimmer iets was, wat er ooit de blanke, witte smetteloosheid van bezoedelde.
Rita schuift onrustig op haar stoel. Er is een zenuwachtige trekking in haar gezichtje, dat ze van het venster afwendt naar de deur, ingespannen luisterend. Daar tjingelt 't belletje van den winkel.
‘Toe kind, ga eens zien, wat we voor bezoek krijgen!’
Aarzelend langzaam staat Rita op; uit het voorhuis dringt druk gelach en gepraat door, tot in de kamer.
‘Weet u moeder.... ik denk.... ik meende,’ hapert Rita verward; ze weet wel wat dat bezoek beteekent, ze heeft 't groepje van meisjes en jongens wel zien toestappen op de voordeur.... Charles, die den klink oplichtte.
‘Laat de lui nu niet wachten!’ dringt moeder, benieuwd wie de gasten mogen zijn.
Rita gaat. - Met 'n hoogrood, gloeiend blosje komt ze weerom.
‘Moeder.... Charles is er.... hij wilde.... u weet wel: Charles van den Hoogenhof, hij vraagt....’
‘Maar kind, laat den jongen toch binnenkomen.’ Achter Rita, in de deuropening gluren lachende gezichten naar binnen. Op moeders woorden gaat Rita op zijde en uit het troepje meisjes en knapen treedt Charles naar voren.
Groot en rijzig komt hij nader, iets zwierigs in z'n kleeding, iets van zelfbewustheid in den tred.... Een lachje speelt om zijn mond, een glimp van overmoed schijnt in zijn oogen. Toch spelen zijn vingers wat zenuwachtig met