Gezondheid is de grootste schat,
door Mathilde.
IV.
Zoo trokken wij dus samen naar Amsterdam, oom, de brief en ik.
Tante was in de vaste meening, dat wij voor zaken op reis gingen.
‘Nu ja, dat is geen leugen,’ zoo stilde oom zijn geweten, ‘welke zaak kan er gewichtiger zijn, dan de zorg voor onze gezondheid?’
Oom was een royale gastheer; als hij uit was, dan keek hij niet op een tientje meer of minder. Wij dejeuneerden bij Kras, heel fijn en lekker.
‘Laten wij het er nog maar van nemen,’ zuchtte oom, zijn vollemaansgezicht in duizend rimpeltjes zettend, ‘wie weet, wat ik straks weet en of mij dan de eetlust niet voorgoed verlaat - want wat voor verschrikkelijke dingen kan ik wel te hooren krijgen!’
Na de lunch stak oom een sigaar op.
‘Je rookt immers niet,’ zeide hij mij.
‘Eigenlijk.... wel,’ stotterde ik.
‘Jongen, jongen! Dat valt mij erg van je tegen! 't Is zoo'n fatale gewoonte - jongelui moesten het zich niet aanwennen. Weet je wel, dat sterke rookers zoo goed als allen aan kanker sterven?’
‘Maar u zelf, oom, is toch ook een goeie damper.’
‘Ongelukkig genoeg! O, ik vervloek den dag, toen ik mijn eerste sigaar rookte. Nu kan ik er niet meer van af. Het zou mij meer kwaad doen aan mijn humeur als ik het rooken afschafte, dan dat ik er profijt bij had voor mijn algemeene gezondheid.’
‘Maar oom! Als.... als.... nu de professor u ten gevolge van al uw kwalen, een regime voorschrijft, en zegt, dat het 't eenige middel is om te genezen of.... of uw leven te rekken, wat is u dan van plan?’
‘Och wat! Regimen! Als je regimen volgt, heb je geen dokter noodig. De kunst is juist je beter te maken zonder dat je zelf er iets voor doet of laat. Waarvoor hebben ze dan gestudeerd?’
Wij reden in een open karretje naar het huis van den professor. Hoewel het nog wat vroeg was en het spreekuur nog niet geslagen had, was de wachtkamer reeds vol patiënten, die onder elkander druk over hun kwalen, ziekten en pijnen redeneerden.
Wij hielden ons op een afstand, mengden ons niet in de gesprekken, maar volgden ze aandachtig. Ik zag, dat oom hoe langer hoe warmer en prikkelbaarder werd; het zweet parelde hem langs nek en slapen, zijn borst ging zwoegend op en neer.
‘Al die kwalen, waarover zij klagen, voel ik nu te gelijk - ik heb ze alle....’
Onwillekeurig dacht ik aan ooms copieus maal, zoo pas bij Kras genoten, besproeid door een paar flesschen lekkeren wijn, en maakte bij mij zelf de opmerking, dat het eten voor zulk een martelaar nog al schikken kon.
Eindelijk was het ooms beurt; ik vroeg:
‘Zal ik met u meegaan?’
Hij weigerde met een gebaar vol waardigheid.
‘Dank je, Markus! Straks heb ik je liefdediensten misschien hard noodig. Dit moet ik alleen dragen.’
Hij ging, met de houding van een terdoodveroordeelde, voorbij mij naar de deur, ten minste ik kan mij voorstellen, dat men op die wijze naar galg of schavot schrijdt -want wij zijn niet veel meer in de gelegenheid schuldig of onschuldig veroordeelden naar de strafplaats te zien loopen - plotseling greep mij een dwaze angst aan. In twee sprongen was ik bij de deur, greep oom aan den schouder en fluisterde hem haastig toe:
‘Oom, laat hij den brief dadelijk schrijven en u meegeven. Verbeeld u, dat hij het uitstelde en werkelijk den brief adresseerde aan Dr. Marks!’
Oom knikte; dat ik op zoo'n kritiek oogenblik hem met zulke kleinigheden kon lastig vallen? Misschien begreep hij mij niet eens en was zijn geest te ver van die gewone dingen verwijderd nu hij zijn vonnis op leven en dood ging hooren.
Het consult duurde lang, wel een klein half uur, en dat is voor wachtenden bijna een eeuwigheid. De patiënten werden ongeduldig, ik hoorde allerlei vriendelijke opmerkingen en lieve uitroepen:
‘Ongepermitteerd!’
‘Daar moest boete op staan.’
‘Wat scheelt dien dikken kerel eigenlijk?’
‘Als die ziek is, dan lig ik op sterven.’
‘Overmaat van gezondheid, anders niet.’
‘Laat hem hout kloven, of steenen dragen, dan wordt hij van zelf beter.’
Eindelijk kwam oom terug, doodsbleek, wankelend, maar mijn eerste blik - 't is misschien schande, dat ik het zeg - gold niet hem, maar zijn handen. Ik herademde, hij hield een brief geklemd in zijn korte worstvingers.
Goddank! Die zorg was van mijn hart. Wij konden den brief vrij lezen. Dr. Marks stond er heel buiten. Geen mensch behoefde van ons bedrog iets te weten. Oom vergat hoed en paraplu mee te nemen. Ik belastte mij met de zorg voor beide voorwerpen. Dan deed ik ten minste iets. Waarvoor moest ik anders mee?
Buiten gekomen, stond oom stil en haalde diep adem; onwillekeurig maakte ik de opmerking, dat voor een lijder aan zoovele kwalen, oom toch nog flink en krachtig kon ademhalen, zoodat menig jongmensch er jaloersch op kon zijn.
‘Wat zei professor?’ vroeg ik belangstellend.
Hij zag mij aan met een hartverscheurenden blik en strekte als wezenloos de handen uit naar zijn hoed en paraplu. Ik gaf hem den hoed, maar behield de paraplu.
‘Hier staat het in,’ zeide hij, mij den brief wijzend, ‘mijn vonnis! Hij wilde mij niets zeggen, maar ik las het genoeg in zijn oogen en gebaren - hij had diep medelijden met mij - hij.... hij....’
Wij gingen de deur uit en stapten in ons rijtuigje, dat geduldig op ons wachtte. Ik wist niet wat te zeggen om hem op te monteren; gelukkig begon oom nu spoedig uit zijn eigen.
‘Je hadt zijn gezicht moeten zien, toen hij dien brief las, hoe ernstig hij keek. Ja zeker, geen enkel dokter had het zoo kunnen zeggen, naar waarheid.’
‘Ja oom - maar het was toch een beetje overdreven - dat zei u zelf!’
‘Neen, neen! Geen woord is er gelogen!’
‘Zullen wij zijn brief lezen?’
‘Neen, neen, hier niet! Straks als wij dineeren, ten minste als jij dineert. Je begrijpt, ik zal nooit meer met smaak eten....’
‘Heeft de dokter u geen leefregel voorgeschreven.’
‘Neen, niets! Hij zag zeker in, dat het niet meer hielp. O, ik, die alle mogelijke dieeten, regimen en leefregels haat, wat zou ik gelukkig zijn geweest, als hij mij dat straaltje hoop had gegeven.’
Radeloos keek oom rond.
‘Maar wat zeide hij dan toch, oom!’
‘Niets anders dan: Mijn oordeel staat in den brief, vraag er Dr. Marks maar naar!’
‘Maar, oom, die brief.’
‘Ja, de brief, die zegt alles, alles. O God, wat ben ik begonnen! Hoe gelukkig was ik, toen ik nog niets wist.... Nu weet ik het en wat helpt het mij?’
Ik zag hem meewarig aan. Waarlijk, het was nu de aandoening, die mij belette hem iets te zeggen tot troost of opbeuring; voor mij beteekende een bezoek aan den professor sinds lang niets anders dan een doodvonnis.
De koetsier reed ons langs de vroolijke, zonnige, met goed gekleede heeren en dames overvulde straten; over de Hooge Brug rijdend, zagen wij den Amstel glinsteren onder den teer-blauwen hemel en de huizen, boomen en schepen zacht wegdommelen in de wit-grijze lucht; op de Stadhouderskade zaten vrouwen en kinderen op de balkons, een draaiorgel speelde vroolijke deuntjes en iets verder welfden zich de hooge boomen van het Florapark met hun dicht loof over spelende kinderen en prettig pratende moeders en dienstmeisjes.
Overal opgewekte blijheid, 't meest in het Vondelspark, dat er op dezen heerlijken herfstmiddag schooner dan ooit uitzag.
En wij reden er door, zwijgend, droevig, met samengeperste harten - onze stemming in zulk een bittere disharmonie met de gelukkige omgeving der groote stad, met de schijnbare onbezorgdheid van die lustig wandelende en vroolijk keuvelende menschen en spelende kinderen. De schaduw van lijden en dood reed met ons mede in de vlugge victoria -door niemand gezien, maar des te meer gevoeld door ons.
‘En te denken, dat dit alles over eenige maanden voor mij verdwijnen zal,’ zeide oom met een trilling in zijn stem, die haar plotseling erg oud maakte, ‘dat ik eigenlijk niet meer behoor onder mijn medemenschen, dat nu reeds alles buiten mij om gaat en over eenige maanden, een jaar ten hoogste, dit alles nog hetzelfde zal zijn.... terwijl ik.... ik....’
Hij zweeg even en ik was te vol en te ze nuwachtig om iets te kunnen inbrengen.
‘O neef!’ ging hij voort, ‘je weet niet hoe de wereld en de menschen een heel ander aanzien verkrijgen, als je op hen neerkijkt van boven - want onwillekeurig, na zoo'n vonnis sta je boven hen, of je wilt of niet. Je vindt ze dan zoo klein, zoo onbeduidend. Hun nietige belangetjes zinken zoo diep weg, 't is of er een muur staat tusschen hen en mij. Ik kan niet meer bij hen komen en zij ook niet bij mij.... Wij zijn elkaar vreemd geworden. Ik behoor niet meer bij hen - ik sta alleen....’
‘Oom,’ zeide ik eindelijk, ‘misschien overdrijft u het. Lees den brief dan toch! Wie weet, of die niet een heel ander oordeel bevat dan u vermoedt.’
Energiek schudde hij het hoofd.
‘Neen, den brief wil ik niet lezen - nog niet; eerst moet ik mij geheel indenken in mijn toestand, en dan.... dan.... vrees ik den inhoud niet, maar het zal lang duren vóór ik zoover ben, vriend, want ik heb de aarde lief...’
Dat wist ik genoeg.
‘Ik had het er goed,’ ging hij voort, ‘misschien te goed. Ik dacht te weinig aan een ander, een beter leven, òf liever, ik kon mij dat niet voorstellen - nu zal het anders worden - mijn laatste dagen wil ik doorbrengen zooals ik moet....’
‘Maar, oom,’ hernam ik, ‘misschien staat in dien brief nog het een of ander, dat voor u van belang is, om te weten bij voorbeeld, wat u doen of laten moet in het belang van uw gezondheid.’
Met een mismoedig gebaar legde hij mij het zwijgen op - en zeide toen op beslisten toon: ‘Ik heb het je gezegd - de professor had mij niets te raden of te verbieden, een bewijs, dat mijn toestand hopeloos is. Ik moet dus alleen nog maar leven om mijn zaken te regelen, om mij bij de menschen een goede nagedachtenis te verzekeren en om mijn eigen zaligheid te bewerken.’
Ik zag oom bewonderend aan; werkelijk hij groeide in mijn waardeering meer dan twee elleboogslengten.
‘En nu naar het Bible Hotel - daar zullen wij dineeren,’ sprak hij, toen wij naar de stad terugkeerden. ‘Ik heb wel geen eettrek, maar jij verdient wel een extratje, jij, die dezen zwaren gang met mij hebt meegemaakt en met mij lijdt.’
Als ik een meisje was geweest zou ik stellig in tranen zijn uitgebarsten - nu kon oom alleen aan de zenuwachtige bewegingen van mijn gezicht zien, hoe ik met hem te doen had.
‘Ja,’ zeide oom, even zenuwachtig met lippen en oogen trekkend, ‘ik zal het niet vergeten, hoor Markus, dat jij vandaag met mij in Amsterdam bent geweest.’