barmhartig voort het lieve lichaam te slopen, vreeselijk lijden volgde en eindelijk de dood, door geen middelen te verjagen.
Dit alles doemde voor mijn geest op - bij het hooren van het woord kwaal, en bij het vernemen van ooms plan, om, zonder dat tante het vermoedde, een professor te raadplegen.
Zoo hadden immers al die slachtoffers van een kwaal ook gesproken en gehandeld.
En nu zou ik er met oom heengaan. Het vooruitzicht lachte mij niet hard tegen, maar ik kon moeielijk weigeren, nu ik van al mijn neven en nichten de uitverkorene bleek te zijn om oom te geleiden op hetgeen misschien de zwaarste gang van zijn leven kon worden.
Maar vóór ik verder ga, kom ik aan een zeer duister punt in mijn zieleleven; dikwijls denk ik er nog met spijt en wroeging aan terug en doe mijn best te onderzoeken, welke drijfveeren het waren, die er mij toe brachten een daad te verrichten, geheel in tegenspraak met mijn beginselen en mijn verleden.
Was het werkelijk de behoefte om een wellicht ter dood veroordeelde niet den minsten wensch te weigeren, was het inderdaad medelijden met mijn oom, schrik voor de onbekende ziekte, die hem van al zijn kleine kwalen zou genezen door den grootsten geneesheer, de dood?
Ik hoopte het voor mijzelf, dat dit werkelijk de beweegreden was geweest van mijn onverantwoordelijke daad; dan was er ten minste nog verschooning voor geweest. Maar hoe dieper ik nederdaalde in de diepten van mijn gemoed, hoe meer ik terugschrikte voor de zwartheid van mijn ziel en mij met afschuw daarvan afwendde.
Was het werkelijk een edel medelijden geweest met mijn armen, geplaagden oom, in wien ik reeds een slachtoffer zag van zijn geheimzinnige kwaal, of wel was het de vrees bij hem in ongenade te raken, het verlangen het overige neven- en nichtendom te overtreffen door mijn innige vertrouwelijkheid met den rijken suikeroom; was het toch nog de hoop, dat ik na zijn dood de uitverkorene onder allen zou zijn, de gelukkige erfgenaam?
Het schaamrood bedekt nog mijn wangen, als ik er aan denk, hoe ik mij liet overhalen tot een daad, die ik nooit had moeten verrichten, omdat, ja.... omdat.... ik weet zelf niet waarom en ik wil het niet weten ook.
Op uitdrukkelijk verlangen van oom schreef ik een valschen brief met een valsche onderteekening - iets dus wat mij in de gevangenis had kunnen brengen - als iemand er belang bij had gehad mij te beschuldigen.
Maar dit verandert niets aan de snoodheid van mijn daad.
Oom echter draagt de grootste schuld - verre van mij er hem hard om te vallen - hij had verontschuldigingen, die ik niet bezat, zijn overspannen toestand, zijn angst voor die vreeselijke, onbekende kwaal, zijn afkeer van dokters, of liever zijn vrees, dat zij hem niet zouden begrijpen, konden zijn schuld kleiner maken, maar toch hij was een man van jaren, ik zijn jongere - hij had mij niet daartoe moeten overhalen met alle middelen, die hem ten dienste stonden.
‘Hoor eens,’ zoo begon hij en ik hoor het hem nog zeggen, ‘ik vind het erg aardig van je, Markus, dat je met mij mee wil gaan naar Amsterdam. Heb je dat zaakje meer aan de hand gehad?’
‘Ja, oom... dat.... dat.... dat... wil zeggen... toen.... toen.... toen... ik met oom Laurens...’ ‘Ja, ja! Ik weet het, die had nierziekte, die is er nooit meer bovenop gekomen. Weet je nog hoe dat toeging? Moest hij den professor alles zeggen, wat hem mankeerde?’
‘Neen, oom, dat.... dat... dat stond in den brief.’
‘Wat voor brief?’
Op al die vragen was ik niet voorbereid en mijn antwoorden lieten dus nog al te wenschen over.
‘Den brief van den dokter,’ kwam er eindelijk uit.
‘Wat voor dokter?’
‘Zijn.... zijn.... zijn. huisdokter!’
‘Zoo, zijn huisdokter, hm, hm.’
Oom dacht na, in dien tusschentijd maakte ik mijn zinnetje klaar en stak het, zonder noemenswaardige moeilijkheden, tamelijk netjes af.
‘Daarin stond alles wat hem scheelde, waar hij pijn had, en hoe hij at en dronk en sliep - toen onderzocht hem de professor en hij kreeg een brief mee naar huis, voor den dokter....’
‘En heb jij dien gelezen?’
‘Ja.’
‘En wat stond er in?’
‘Met een heele boel vreemde termen, dat er eigenlijk niets aan te doen was en dat oom het beste deed aan zijn dood te denken en zijn zaken te regelen.’
Het ronde, frisch gekleurde gezicht verschoot heelemaal; het werd wit of liever aschgrauw.
‘En heeft hij dien gelezen?’
‘Neen, oom, de dokter vertelde het aan moe, zijn zuster, die er heel erg om huilde, maar het aan niemand zeide. Eerst na zijn dood kwam dit alles uit.’
‘Dus dan heeft die visite bij den professor niets geholpen?’
‘Neen, eigenlijk niet, oom.’
‘Hm, hm!’
En toen na een poos:
‘Die dokters, die dokters! 't Is me een volkje!’
Ik zweeg maar tot oom eindelijk weer begon.
‘Dus zou ik ook zoo'n doktersbrief mee moeten nemen en zal die het aan den professor vertellen, wat ik in mijn lijf voel.’
‘Dat zal er wel opzitten, oom!’
‘Maar welken dokter zal ik nemen?’
Waarlijk, een moeielijk geval, want hij lag met alle dokters uit de stad overhoop; deze had hij op zoo'n, gene weer op een andere manier beleedigd en de dokters zijn een prikkelbaar volkje; zoo stond mijnheer Siemensz bij geen hunner in een goed blaadje.
‘Het zijn stommerikken, ganzen, eenden, ezels,’ barstte hij uit, ‘geen van allen heeft ooit mijn gestel begrepen, met al hun boekengeleerdheid. Geen van allen vertrouw ik mijn huid toe!’
En hij begon mij voor de zooveelste maal al zijn ervaringen met de Xsche Esculapen te vertellen; ik liet hem praten en verrukte hem zeker door mijn aandachtig toeluisteren.
‘Nu vraag ik je wie zal voor mij zoo'n brief willen schrijven en als zulke lummels ze schrijven, wat voor waarde kan ik er aan hechten?’
‘En dan, oom,’ zeide ik, heel op mijn gemak gekomen door het lange zwijgen, ‘geen hunner heeft u ook behandeld voor uw kwaal, of wat u voor uw kwaal houdt.’
‘Zeg maar gerust, mijn kwaal. Ik ken mijn gestel beter dan een van die tongekijkers en ik zal hun mijn corpus niet toevertrouwen. Wat verbeelden zich die kerels wel.’
‘Ja, maar gaat u dan zóó maar naar den professor. Dat doet men toch ook.’
‘Neen, neen! Die lui hangen als klissen aan mekaar. Wat zal je hooren, als ik dus zoo gewoon aankom met het verhaal van al mijn symptomen! Och dat leeken-verstand! De kerel verbeeldt zich wat, het zijn zenuwen, niets anders.’
Ik was te beleefd oom tegen te spreken; hij verwachtte het ook bepaald niet, want na even adem gehaald te hebben, ging hij met zijn groot gemak van praten, dat ik hem zoo benijdde, in één adem voort:
‘En daarvoor geef ik mijn goeie centen niet uit. Ik wil precies weten, wat ik van mijn gezondheid te denken of te vreezen heb. Ik bedank er voor met een kluitje in het riet te worden gestuurd. Daarom wil ik de dokters van hier er niet inhalen.’
‘Maar laat u zich dan eenvoudig door den professor onderzoeken. Hij zal toch wel kunnen zien wat u scheelt.’
‘Al ben je nog zoo'n knappe professor, dat zien ze nooit bij een enkel onderzoek. Daarvoor moeten zij je langer in observatie hebben. Zoo'n man moet ingelicht zijn, wil het onderzoek vrucht dragen.’
‘En als u deze dokters niet vragen wil....’
‘Ik kan ze niets vragen, zij hebben mij in de laatste jaren niet meer behandeld, zij weten niets af van al mijn ongemakken.’
Half suf keek ik oom aan; nu begreep ik er niets meer van, waar wilde hij eigenlijk heen? Hij boog zich meer voorover, keek rond, voorbereidingen om aan te duiden, dat hij op het punt stond iets zeer belangrijks te zeggen - en fluisterde toen harder dan menige gewone stem:
‘Ik zelf wil hem inlichten.’
‘Maar oom....’
‘Ja, dat heb je mij al telkens geraden, maar ik bedoel het niet zoo; ik wil hem inlichten, maar hij mag niet weten, dat ik het doe -ik een leek, een patiënt.’
‘U bedoelt....’
‘Dat hij denken moet, dat een dokter hem schrijft!’
‘En dan....’
‘Ik reken op jou hulp, Markus. Je praat ellendig, maar je schrijft goed, en daarop reken ik. Ik zal je wel zeggen, wat er allemaal in dien brief moet staan, maar jij stelt hem netjes op.’
Onthutst keek ik oom aan; al had mijn leven er van afgehangen, ik had geen woord kunnen uitbrengen.
Oom keek mij triomfantelijk aan, trotsch over zijn geniale vinding.
‘Maar.... maar.... de handteekening,’ bracht ik er eindelijk met de grootste inspanning uit.
Weer zoo'n blikje vol trotsch medelijden.
‘Denk je, dat ik daar niet aan gedacht heb? Jij hebt zoo'n echten doktersnaam. Jij heet immers Diedrich Markus, dus D.M. Dan teeken je eenvoudig D. Markus; met een klein krulletje boven aan de D. zóó....’
Hij schreef het mij voor: Dr. Markus.
‘Zie je, dan schrijf je dat k u s een beetje onduidelijk en ik wed, dat niemand er iets anders uit zal lezen dan Dr. Marks.’
Dr. Marks was de voornaamste arts uit onze stad en uit zijn naam zou ik schrijven. Het koude zweet brak mij uit; tevergeefs draaide ik mijn tong rond, het was mij niet mogelijk iets te zeggen.
‘Hoe vind je 'm?’ vroeg oom bijna juichend.
Ik geloof zeker, dat hij op dit oogenblik al zijn kwalen had vergeten en niets meer voelde.
‘Ik.... ik.... kan mij niet daartoe.... leenen,’ zeide ik eindelijk.
‘Wat scrupules! Jij? Vraag ik dan zoo iets onmogelijks van je? Je zet je eigen naam. Wil de professor er Dr. Marks uit lezen, dan moet hij 't weten. Maar wil je het niet doen, best hoor! Er zijn er wel anderen, die dat voor hun ouden, zieken oom over hebben en die even vlug en gemakkelijk als jij een briefje kunnen samenflansen.’
En het einde was, dat ik toegaf - eeuwige schande! - en dat ik onder ooms dictée een brief schreef aan professor - de naam doet er niet toe - in Amsterdam, dat ik dien teekende volgens ooms aanwijzing alleen met mijn voornaam en met het verraderlijk D-tje er vóór. Een brief, waarin oom met zooveel technische termen, waarover ik verbaasd stond, een trouw beeld gaf van al zijn kwalen, zoo volledig en zoo uitgebreid, dat ik vol medegevoel uitriep:
‘Ach, oom! Lijdt u dat nu alles te gelijk? Me dunkt, dat is toch te veel voor één mensch.’
‘Nu ja,’ antwoordde oom, mij dunkt eenigszins verlegen, ‘alles te gelijk is nu het woord niet, maar ik heb het vroeger wel eens gevoeld en zal het toch later wel eens weer voelen - dat weet ik zeker.’
‘Maar als de professor daar nu een verkeerd ziektebeeld van opvat....’
‘Och kom! Te veel kan nooit kwaad.... Helpt het nu niet, dan is het voor 't vervolg! Men kan nooit weten wat men later krijgen kan.’
(Wordt vervolgd.)