De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
gevreesden veldheer verscheen, met ongeduld het oogenblik verbeidend, dat hij tot den ‘schrik van zijn tijd’ zou worden toegelaten. Hij had vóór eenige maanden dienst genomen in de gelederen van Ziska en was door zijn ongeëvenaarde vermetelheid en wreedheid de lieveling van het leger geworden. Ook thans dreef zeker geen goede genius hem naar de tent van den geduchten opperbevelhebber; woorden te kunnen brengen: ‘Toen de roep van uw groote daden in de weelderige dalen van Provence doordrong, verliet ik, vol geestdrift voor uw roem, mijn vaders huis en mijn beminde ouders, om uw roemrijke banier op te zoeken, want ik hoorde, dat de bleeke schrik voor u uitging en dat uw spoor geteekend werd door verwoesting. Onder zulk een held moet het heerlijk zijn te de sombere gloed, die uit zijn oogen vlamde, bewees genoeg, dat hij met de een of andere duivelsche gedachte omging.
beroepsgeheimen, naar de schilderij van isidor kaufmann.
Eindelijk, na lang wachten, werd het voorhangsel der tent weggeschoven en trad de eenoogige Ziska naar buiten, in den kring der hem toejuichende soldaten. Met een handbeweging zijn dank betuigend, gaf hij bevel de legerplaats op te breken. Een gevoel van blij strijden! riep een stem in mijn binnenste, en ik kwam tot u. Sedert ik hier ben, hebt gij vele groote dingen gedaan; ik zag bloeiende steden in de asch leggen, ik zag vruchtbare velden in een woestenij veranderen, ik zag twee overmachtige kruislegers uiteenstuiven voor het oorlogslied uwer soldaten, - maar zeg mij, roemrijke veldheer, hoe komt het, dat wij hier drie dagen in ledigheid doorbrengen, terwijl verwachten doorliep de gelederen, want allen vermoedden, dat een veldslag op handen was. Slechts één hunner scheen het bevel tot opbreken met misnoegen te vernemen, - die eene was Claude de la Croix Valserrant. Met vluggen en trotschen stap verliet hij de gelederen der officieren, boog voor den opperbevelhebber en zei na een korte pooze, die hij noodig had om zijn wilde gevoelens onder wij het rijke klooster op gindschen heuvel als een hoon tegenover ons zien, zonder dat het vuur van den oorlog de bleeke bewoonsters met schrik slaat? Zijt gij nog de oude held, voor wiens wapengekletter heele legers beven, en wiens naam de volken angstig als kinderen maakt? Zijt gij het nog, zend mij dan uit, ik zal uw worgengel zijn!’ Het blij bewogen gelaat van Ziska werd | |
[pagina 293]
| |
allengs somberder, en na een lange pooze, gedurende welke hij over de vreeselijke toespraak van den officier nadacht, zei hij ruw: ‘Welaan, Valserrant, ga en volbreng uw taak. Maar weet, dat ook de overmoed een grens heeft. Ik vrees, dat de hartstocht, die u van allen, die mijn vaan volgen, tot de bloedigste daden aanzet, zijn vreeselijken angel eens tegen u zal keeren. Ga en laat mij spoedig spoedig van mij hooren.’ Voordat de schemering in de schaduw van den nacht onderging, had Claude met zijn mannen den voet van den heuvel bereikt, waarop eenzaam en zwijgend het nonnenklooster lag, door een somberen nevel als een voorspelling van onheil omgolfd. De blauwe nachthemel omving het vruchtbare landschap, hier en daar met heuvelen weer iets van u hooren. Het zal mij aangenaam zijn, wanneer mijn verwachting te uwen opzichte zich bedrogen heeft.
herfstavonnd, naar de schilderij van p. jackman.
Kwalijk verholen toorn flikkerde in de sombere blikken van den jongen aanvoerder, toen hij antwoordde: Veldheer, gij hebt geen vermoeden van den slag, die mij trof. Indien gij alles wist, zoudt gij anders spreken. Door een zonderlingen doorsneden, met stillen vrede. De smart des levens, de onrust der wereld was met de bewoners der omliggende gehuchten ingesluimerd. Slechts in de wijde verte kleurden de wachtvuren van Ziska's leger den gezichteinder rood. Claude stond eenzaam op een vooruitspringend punt van den kloosterheuvel, van waar hij het tooneel van zijn nachtelijken tocht kon overschouwen. Het was, of de somberheid, samenloop van omstandigheden verviel ik tot een zware misdaad, een moord. Het dierbaarste, wat ik bezat, werd mij ontnomen; de roover verheugde zich over het bezit en hoonde mij. - Daarover zal ik mij wreken, al moest ik er zelf bij te gronde gaan. Schuldigen en onschuldigen zullen onder mijn zwaard vallen; ik was immers zelf ook een onschuldige. - Vaarwel, groote veldheer, gij zult die zijn van nature niet hard gemoed sedert maanden overschaduwde, door een zachten straal der herinnering werd verlicht, of zoo menig tafereel uit zijn geboorteland met den schoonsten droom zijner jeugd uit de vergetelheid trad. Het was hem zoo zonderling te moede. Hij zag zich in zijn heerlijk Provence, in den geurenden tuin, aan de zijde zijner verloofde, de mooie gravin Merhaut de Bezierres. | |
[pagina 294]
| |
Binnen twee maanden zou de bruiloft plaats hebben. Daar plaatste zich tusschen hun geluk de hertog de Pontenoire, een wapenmakker van den ouden graaf de Bezierres, en maakte aanspraak op Merhaut's hand, daar ze hem was beloofd. Een Fransch edelman breekt zijn woord nooit, zijn oude vriend Bezierres zeker niet. Kortom, Merhaut's verloving met Claude raakte af, en de reeds bejaarde hertog voerde de weenende gemalin naar zijn kasteel. Langen tijd was Claude ter prooi aan een hevige koorts, die hem op dien ongelukkigen dag had aangetast. Zwaarmoedigheid en waanzin knaagden aan zijn leven, tot hij besloot door uitwijking naar een ander land een einde te maken aan zijn folterende herinneringen. Nog slechts eenmaal wilde hij zijn geroofd levensideaal zien en haar dan voor altijd verlaten, - haar, de wegkwijnende gemalin van den hertog de Pontenoire. Onder een behendig voorwendsel wist hij eenige oogenblikken gehoor te verkrijgen van zijn voormalige verloofde, hij nam afscheid, en zonder dat hij het zelf wist knielde hij neer aan de voeten der stille lijderes. Daar kwam plotseling een man nader, roepende: ‘Valserrant, u wacht de degen; u, schijnheilige huichelares, vind ik later.’ De degens vonkelden in het maanlicht, steeds verwoeder werden de tegenstanders, daar viel het staal van den eenen kletterend op den grond, en de andere boorde hem het zijne bliksemsnel in de borst. Badend in zijn bloed stortte de hertog op den grond. Claude staarde den stervende zonder bewustzijn aan. Plotseling weerklonken stemmen in den tuin, dienaars ijlden toe met fakkels en lantarens. ‘Moord! moord!’ klonk het door den nacht. Vlucht, vlucht, moordenaar! Hij raapte al zijn wilskracht bijeen, wierp nog een blik op zijn slachtoffer en ijlde weg in razende vaart door struiken en houtgewas, door bosch en weide, over berg en dal, -ver, ver weg. Twee maanden hield hij zich verborgen; woudbessen en kruiden waren zijn eenig voedsel. Van doortrekkende reizigers vernam hij, dat zijn vroegere verloofde in het klooster was getreden. Dat liet hem geen rust, hij moest tot haar, hij moest haar nog eenmaal zien en dan wilde hij sterven. Alle moeite was vergeefsch. Daar drong de roep van Ziska's roem tot zijn oor door; in het gewoel van den strijd zou zijn wonde misschien genezen. Of Merhaut nog leefde, wie vermocht dat te zeggen?... Zij was een engel, hij een moordenaar. Een huivering overviel hem, bloedige beelden grijnsden hem aan uit het naaste verleden.... Intusschen was het licht geworden door de hooge vensters van het klooster, en het geluid van de ernstige, plechtige gebeden der nonnen klonk tot zijn oor door. Maar reeds was de ontroering uit zijn hart weer geweken, en de oude trots overschaduwde zijn trekken. Hij lachte in woesten overmoed, zijn oogen rolden vreeselijk, dreigend zweefde zijn blik over het vreedzaam sluimerende landschap. Daarna hulde hij zich in zijn mantel en daalde peinzend den heuvel af, naar het struikgewas, waar hij den eersten wachtpost had uitgezet. Een vreemde gloed teekende zich eensklaps tegen den donkeren hemel af, - het was niet de bleeke maan met haar vreedzamen glans, evenmin de roode vuurbol der weer opgaande zon, het was de weerkaatsing van den vuurpoel, die zich op den top van den berg, rookend en ziedend als de krater van een vulkaan, steeds verder verbreidde en heel den omtrek tot aan de verre woudheuvels, waar Ziska's wachtvuren vlamden, verlichtte. Het klooster stond in brand. Tevergeefs riep de klagende torenklok door den nacht en deed de bewoners der omliggende dorpen uit hun rust opschrikken. Het gevreesde oorlogslied der Taborieten klonk zegevierend uit de verte en uit de nabijheid en verlamde de hulpvaardige armen van honderden, die jammerend van het ontzettend schouwspel getuigen waren. De vlam, die tot dusver met pekkransen was gevoed en aan de daken der prachtige kloostergebouwen likte, sloeg thans als één reusachtige tong boven toren en dak uit, terwijl de schuren en zolders hun in vlammen opgeganen voorraad als een gloeienden vuurregen naar buiten spoten. Met den brand hielden moord en plundering gelijken tred. Valserrant zelf had de banier, waarop de avondmaalskelk der Hussieten was afgebeeld, gegrepen en stormde aan het hoofd zijner op bloed en buit beluste schaar naar het koor der nonnen. Alle zusters, met de abdis aan het hoofd, zongen een psalm; nog brandden de kaarsen, - daar kletterden de vensters, en in lange, zware kronkels drong de rook naar binnen. Op hetzelfde oogenblik dreunden zware mannenstappen in de voorhal, - het was Claude met zijn ruwe krijgers. Woedend wierpen zij zich tegen de deur, die onverwachten tegenstand bood. De abdis greep het kruis, en als een moeder in het midden harer zusters tredend, vermaande zij haar tot een vurig, een laatste gebed. Reeds rinkelen de aangesleepte werktuigen, reeds kraakt de deur in haar voegen, reeds verlicht de bloedroode schijn van fakkels het heiligdom, - en de woeste hoofdman der bende stormt met den moordlust in het oog op de weerlooze bewoonsters van het klooster toe, reeds heft hij zijn zwaard tegen de abdis op.... Waarom houdt hij plotseling op en deinst ontzet achteruit? Had hij de slanke gestalte, die vóór hem stond, niet al vroeger eens, zelfs dikwijls gezien? In een droom? In werkelijkheid? Verbaasd staren de soldaten hun onbeweeglijken hoofdman aan, verbaasd zien de nonnen tot de abdis op, want ook deze schijnt getroffen en peinzend. Daar treft Claudes ziel een flits van heldere herinnering: ‘Merhaut!’ roept hij en stort met uitgebreide armen op haar toe; maar de abdis houdt hem met strengen blik het kruis tegen en heft den psalm: Gloria patri.... aan. Nog staan Valserraut en zijn soldaten stom en als wezenloos, daar wordt het heele gebouw aangegrepen door een geweldig sidderen, de muren waggelen, de vloer kraakt, de zoldering stort dreunend in en van alle kanten schieten de vlammen op. Rein en heilig vlogen de zielen der nonnen op tot voor Gods troon. Ontzet sleurden de soldaten hun aanvoerder buiten het instortend heiligdom. Bleek en sprakeloos, den blik onafgewend naar de rookende kloostermuren gericht, zonk hij aan den voet des heuvels ineen, en zoo vonden hem zijn mannen nog aan den avond van den volgenden dag, toen zij van een rooftocht in de omliggende dorpen terugkeerden. Was het een droom, dien Claude gehad had, of was het werkelijkheid? Op den feestdag van de prinsen der Apostelen in het derde jaar na de boven geschilderde gebeurtenis, verzamelde de godsdienstoefening een groot aantal geloovigen in den reuzendom der Eeuwige Stad, in de St.-Pieterskerk te Rome. De schittering van het feest had een ontzaglijke menigte, meest vreemden, getrokken. In die groote menigte zag men niet de gestalte van een bedelaar, die, door een inwendige ontroering aangegrepen, in een hoek der kerk op de knieën lag en weende, als wilde hij met zijn heete tranen de koude steenen vermurwen. Zoo ligt een door den bliksem gevelde eikeboom te midden zijner broeders. Het H. Misoffer was opgedragen, de geloovigen verstrooiden zich, toen de man in den hoek nog altijd als verplet op den vloer der kerk lag. Eindelijk verscheen een priester, die hem ophief en zei: ‘Kom, volg mij, Claude de Croix Valserrant.’ Sedert dat vreeselijk uur, waarin Claude de vijftig nonnen den martelaarsdood zag sterven en het kruis der genade uit de vlammen hem tegenstraalde, had hij, als door furiën voortgedreven, rondgezworven. De gruwelen van den oorlog hadden hem steeds verder naar het zuiden gevoerd, tot de hardheid zijner ziel zich oploste in de tranen van zijn berouw, Claude besloot zijn hart te ontlasten en hij legde het open voor een vroom ordesgeestelijke, die hem echter, bij gebrek aan de noodige geestelijke volmacht tot vergeving van zoo zware bloedschuld, naar Rome verwees. Valserrant kwam eindelijk in de Eeuwige Stad. De priester, wien hij daar zijn misdaden beleed en die hem, krachtens bijzondere geestelijke volmacht, van den zwaren last onthief, was dezelfde, die hem zooeven was genaderd. ‘Claude de Croix Valserrant,’ had de biechtvader gezegd, toen hij hem de boete voor zijn zware misdrijven oplegde, ‘gij zult de wijde wereld doortrekken, nergens vertoeven, nergens rusten, slechts zooveel voedsel gebruiken als noodig is om de u opgelegde boete te volbrengen. Hul u in de lompen van een bedelaar en vraag aalmoezen aan de menschelijke barmhartigheid, tot gij een schat bijeen hebt, voldoende om de door u verwoeste kerk weer op te bouwen. Maar deze aalmoezen mogen niet komen van den overvloed der rijken, doch uitsluitend van de giften des volks. Daarom moogt gij ook geen gift aannemen grooter dan een penning. Is dit werk volbracht, dan is uw groote schuld ook voor God uitgeboet. Trek heen in vrede!’ Na twintig jaren was de bouw der bedelaarskerk voltooid; een nieuw Godshuis, prachtiger dan het eerste, verhief zich met glanzende koepels en torens uit het puin der verwoesting. De klokken roepen weer als vroeger de bewoners der omstreken tot het gebed en de godsdienstoefening. Het eerste gebed en de eerste H. Mis waren voor Claude de Croix Valserrant, die het eerst in het door hem gebouwde graf werd ter aarde besteld. Het gedenkteeken van zijn oprecht berouw en treffende boetvaardigheid heet tot op onzen dag ‘de bedelaarskerk.’ |
|