leund, de ellebogen steunend op den rand. En zachtjes met de hakken tegen de plint schoppend, ziet ze naar Jules, die nu zwijgend zijn oogen door 't winkeltje laat gaan.
't Wil niet vlotten met hun beiden. Rita voelt zich zoo vreemd verlegen, niet prettig. Ze weet niet wat te zeggen en toch beseft ze, dat er gesproken moet worden, want die stilte is drukkend, benauwd....
Maar wat is 't dan toch? 't Lijkt wel, alsof ze angstig is met Jules alleen te wezen. Ze begrijpt zich zelve niet, ze begint woorden te zoeken om gewone dingen te gaan vertellen. Ze wil zich zelve overwinnen, die schuwe bedeesheid van zich afschudden....
Maar Jules heeft het benauwende van hun zwijgen ook gevoeld en 't brengt hem weer te binnen, hoe onwillig zich daareven Rita's mond vertrok, toen moeder haar plaagde met haar blijdschap over zijn weerkomst.... Wat moest dat toch beduiden?
‘Zeg, Rita, je bent zoo stil, zoo.... hoe zal ik zeggen.... heelemaal anders.... Is 't niet goed, dat ik zoo onverwáchts kwam?’
Rita voelt Jules' oogen in de hare, alsof ze er heel diep iets in zoeken, meer dan zijn woorden vragen.... 't Wordt haar wat bang te moede onder dien doordringenden blik, een fijn zenuwtrekje trilt om haar lippen. Even draalt ze, zoekend naar een antwoord, dan zegt ze luchtigjes, met een gewild lachje:
‘Maar Jules, wat vraag je dat gek! Ik ben natuurlijk in de wolken!....’
Jules wendt 't hoofd af met lichten wrevel. Er is in de leegte van dat antwoord een toon, die hem pijn doet, die hem ineens spijt doet hebben over zijn vraag.... En zich voorover bukkend, begint hij zijn bagage op te nemen.
't Is een kleine ruimte, die half duistere winkel. Zakken met zaad steunen er op den rooden vloer en tegen de muren, koperen scheppers steken er glimmend uit. Op de plankjes van 't eenige, smalle uitstalraam staan houten bakjes met vruchten en zaadkorrels, en over de witgeschuurde toonbank zijn een paar maten verspreid en groote, blikken trechters. Een geel-blinkende weegschaal hangt er boven aan den zwaren, koperen ketting. Er gaat niet veel om in het winkeltje, dateigenlijk grootendeels dient tot bergplaats van het werkgerei van Rita's vader. 't Is ook maar bijzaak dat winkeltje. Ginder de boomgaarden, de tuinen met broeibakken en aspergebedden, de warmoezerij, waar de hovenier werkt met zijn knechts.
't Karretje met den kleinen hit, die elken dag langs de villa's trekt in den omtrek en naar de stad, volbeladen met jonge groenten en ooft, dat is het winstgevende, dat welvaart brengt in 't gezin van de Hovemans. 't Is maar een klein gezin. Rita is er eigenlijk het eenige kind, want Jules is Rita's broer niet.
Als 'n zwak, ziek en verweesd wichtje hadden Rita's ouders den kleinen Jules Willing, die toen nauwelijks twee jaar was, tot zich genomen.
't Kind zou naar een gesticht moeten, bloedverwanten waren er niet, die zich het jongetje zouden aantrekken. Zijn moeder, een arme weduwe, lag er over te tobben op haar ziekbed, dat ze haar stervenssponde voelde worden. Toch had ze gerust de oogen gesloten.
Rita's moeder, die trouw en vol zorgen de ongelukkige vrouw verpleegde, had zich op een avond over haar heengebogen en gezegd met een warme, hartelijke stem:
‘Maak je nu toch niet ongerust over Juultje, ik beloof je: hij blijft bij ons, mijn man vindt het goed. Als onze Lieve Heer je tot zich mocht roepen, zullen wij hem aannemen, heelemaal als ons eigen kind. Tob er nu toch verder niet over!’
En zoo hadden ze gedaan, Rita's ouders, als eenvoudige, goede menschen, niets edels ziende in hun mooie daad, die een groote weldaad was voor den kleinen Jules. Want hij was opgegroeid onder de zorgende, liefdevolle goedheid van die twee brave lieden, te gelijk met hun eenig kind, en nooit was zijn fijnvoelend kinderzielje gekwetst geworden door eenig onderscheid, gemaakt tusschen hun dochtertje en hem.
Jules en kleine Rita hadden heel langen tijd niet beter geweten, of ze waren broer en zuster.
Ze zijn de donkere, steile trap opgeklommen en Rita heeft 't lage deurtje van Jules' kamer met een zwaai wijd geopend. Op het duistere portaal stroomde het rijke, zonnige licht hun in z'n vollen luister tegen.
Jules is binnengegaan en even ontroerd blikt hij rond in 't stille, kleine vertrekje. 't Is laag van verdieping, kleine balken verdeelen de zoldering in rechthoekige, uitgeronde vakken; de vloer is versleten en vermolmd, de schaarsche meubels zijn uiterst eenvoudig.
En toch, hier is dat vertrekje, dat lieve vertrekje, waar Jules ginder zoo dikwijls aan dacht met verteedering, zijn kleine heiligdom, waar bijna zijn heele jeugdleven in voorbij ging.
Zijn kinderfantasieën werden er tot droomen, droomen van kleur en licht, die hij tot daden zou maken, want langzaam, heel langzaam voelde hij de scheppingskracht in zich worden.
Daar op dat afgesleten, withouten tafelblad staan nog de krabbels en lijnen, die zijn pen er trok, als Jules' gedachten wegdroomden over zijn schoolboeken.
Wat had hij er later lange avonden gezeten voor die zelfde tafel, midden tusschen boeken en teekeningen halve nachten doorwakend, werkende met taaie volharding om zijn mooie talent te ontwikkelen tot iets beters. Hij voelde wel: ‘'t zou kunnen!’ Soms jubelde dat in hem, blij en gelukkig. Als een groote genade voelde hij die mooie gave, in ruil hem gegeven voor kracht en lichaamsschoonheid.
Vol eerbied was hij voor zijn Godesgave als voor iets, dat geheiligd is, en grove zonde zou 't hem geweest zijn, indien hij ze zich niet waardig maakte. En de wenkbrauwen energiek samengetrokken boven de diepe, donkere oogen, had hij alle eerste moeielijkheden, alle eerste teleurstellingen doorworsteld en overwonnen, tot zijn talent rijp was om verder geschoold te worden aan de academie. Een en twintig jaren was hij toen. Hij trok naar den vreemde. 't Kleine kapitaaltje, dat zijn erfdeel was, zou hij heelemaal kunnen besteden om zijn studies te voltooien.
En dan, later, zou hij naam maken, rijk worden, om zijn pleegouders mild hun zorgen te vergelden. Ten minste als hij ooit zou durven, want hij wist te best, dat ze geen betaling vroeger voor wat ze deden aan hem. Ze was ook niet te betalen hun goedheid, dan met veel, veel dankende lietde; en die wilde hij uiten in de daden van zijn leven, in zijn werken, dat hem tot grootheid zou voeren.
‘'t Zwakke, zieke kindje, zoo liefdevol opgenomen, was gebracht tot iets goeds.’ Die voldoening te schenken aan z'n pleegouders, dat zou zijn daad van dankbaarheid wezen, het liefde-offer, dat zijn roem hun brengen zou in stilte en eerbied.
Zoo waren Jules' gedachten geweest, toen hij twee jaar geleden henenging vol moed en blijde verwachting de toekomst tegen; die gedachten bleven hem bij 't eerste jaar van hard en onvermoeid werken en deden hem geen oogenblik versagen.
De eerste zomervacantie bracht hem terug in de gastvrije woning, die zijn tehuis was. Wat was 't een blijde herinnering, die Jules diep verborgen in zijn denken had bewaard, aan die heerlijke, zonnige zomerdagen van verleden jaar, toen hij met Rita door de bosschen en tusschen de heuvels had gedwaald, zoekend naar de mooiste, vertrouwelijkste plekjes. Als ze er een gevonden hadden, waren ze er de volgende dagen weergekeerd, Jules met zijn schildersezel en z'n veldstoeltje, Rita die Jules' doek en vervenkist droeg.
O, die heerlijke, lange ochtenden, wat was 't lief en goed er aan terug te denken. Dan had Rita naast hem gezeten, half liggend in 't gras, ieder penseelstreekje volgend, dat hij op 't doek bracht, of bladerend in zijn schetsboek, uitleg vragend van lijnen en krabbels, die ze niet begreep.
Onafscheidelijk waren ze samen die lange dagen, die mooie, zonnige dagen van louter licht, van louter geluk, onbewust, jong geluk!
Dan kwamen de avonden als ze moe waren en droomerig na het verre ommedwalen. Op de bank onder de hazelnotenboschjes zaten ze dan, stil voor zich heenturend in den nacht, de sterren tellend, die verschoten, of glimwormpjes naoogend, die tusschen het donkere gebladerte lichtten als kleine dwaalvlammetjes....
Langzaam, langzaam had Jules in die blijde dagen iets in zich voelen opbloeien, iets dat heel broos was, heel teer, maar zoo lief, zoo lief, en 't was als een zegening geworden van groot geluk!
Jules had begrepen hoe hij van Rita hield....
Niet meer als vroeger, toen ze zijn kleine zusje was, zijn vroolijke wildzang van een zusje, dat door den tuin hipte met haar korte rokjes en haar fladderende haren, steentjes mikkend in zijn kamertje, waar hij zat te suffen over zijn boeken. Niet meer als toen hij wegging, verleden jaar en hij haar tot zich trok om heur voorhoofd te zoenen. 't Was anders geworden, mooier, veel mooier. Als een schuchter klein meisje was zijn liefde genaderd, een schuw kind, dat zoo heel graag de mooie bloemen zou geven, die 't in de handen draagt, zoo heel graag de zoete woordjens zou zeggen, die 't weet, maar vertegen en bedeesd niet durft toetreden.
Jules' gedachten hielden zijn liefde tegen; zijn angstige gedachten, die hem ineens bangs en onrustig maakten, toen hij voelde wat er zonder zijn willen in hem was opgeleefd. Zou 't wel ooit in zijn leven mogen komen het groote, heerlijke geluk, dat zich daar ineens aan hem openbaarde? Zou hij ooit mogen opgaan tot dat lichte, blijde leven van hooge liefde, waar hij vroeger stil over kon mijmeren met vage gedachten, zooals een kind peinst over een tooverland, dat heel ver en onbereikbaar ligt?
Hij, die zoo geduldig en zonder klagen het pijnelijke vergroeiings proces van zijn zwak lichaam geleden had, zag zich nu ineens zoo grievend duidelijk in zijn akelige misvorming! En vol ontsteltenis deinsde hij terug....
Zou hij, de gebochelde, het tooverland van licht en luister durven ontwijden met zijn voetstappen, zonder dat hem een zware boetedoening werde opgelegd voor zijn vermetelheid? Zou die boetedoening niet van hem vergen het stille, rustige geluk van vrede, dat zijn deel was?....
Toen had Jules zich zelven gezegd, dat het lafheid was en zelfzucht zoo te denken; dat hij bereid moest wezen alles te wagen en alles op te offeren voor zijn liefde.
Maar zou er ooit zoo'n groote boetegift van hem geëischt worden? Rita was immers zoo goed en zoo zacht, zoo lief, eenvoudig. Haar mocht hij wel liefhebben, zonder dat zijn liefde zou worden tot smart en lijden.
Was 't dan niet voorbeschikt, dat 't zoo worden zou tusschen hen; als heele kleine kinderen waren ze samengebracht; in mooie vertrouwelijkheid waren ze opgegroeid bij en naast elkaar. Zou 't wonder wezen, als hun levens bereid waren te worden tot één leven?
Zoo suste Jules' liefde zelve zijn onrust tot bedaren. Waarom ook zou hij angstig wezen? Was het dan niet smetteloos en heel rein, was het dan niet goed zijn jonge gevoelen?
Goed ja, dat was het. Nooit was er iets zoo goed in zijn leven geweest. Zijn droom van roem was zelfs nooit zoo heerlijk goed geweest, als dit heele zachte en teere, dit bloesemblanke van zijn jonge liefde! En de angst werd tot een geheel overgeven aan zijn lieven droom van geluk....
Maar Rita mocht niet weten.... hoe zou hij het ooit durven uitzeggen? hij mocht 't niet zeggen! Heel stil, heel diep verborgen zou hij zijn mooi geheim bewaren.... er zou een dag komen, dat hunne handen elkaar van zelf zouden vinden en 't verbond zou ingaan zonder geluid van woorden, maar vast, maar onverbreekbaar juist daarom.... Rita's liefde voor hem zou ontwaken uit de sluimering van onbewustheid. Jules geloofde het vast, hij wist het en hij voelde hoe 't naderen zou.... Maar nu was 't nog verre....