Dennenhof,
door
Agatha de Haan.
(Vervolg en slot.)
Ik heb visioenen, Ernest. Voor mijn oogen zijn wuivende veeren en zijden toiletten, lachende gezichten en narrekappen.... schoon, niet waar, Ernest? En het orgel zingt daarbij: ‘Schep vreugde in 't leven.’
Zij lachte, hard en ruw, zooals hij haar nog nimmer had hooren lachen, en toch was er een nagalm van bittere droefheid in haar stem....
Het gerinkel van bellen klonk achter hen, het kwam snel naderbij en Ernest voerde zijn pleegzuster ter zijde van den weg.
Met woest vlammende oogen stormde een snuivend paard langs hen heen, de hooge dogcart waggelde achter hem en slingerde dwars over den weg.
‘Bruno!’ schreeuwde Ernest, die zijn broeder en Van Nerven op het wagentje herkende, ‘Bruno!’
Een dol gelach was het antwoord, weldra verdwenen zij als spookgestalten bij een kromming van den weg.
‘Als zij zoo blijven rijden zullen zij den hals breken,’ zeide Ernest onthutst en trok Charlotte haastig met zich mede. ‘Kom, Lotje, laten we flink doorstappen, ik heb een somber voorgevoel, het is mij of er weer een ongeluk staat te gebeuren.’
Zwijgend snelde het meisje naast hem voort, de onrust zweepte hen als een booze furie verder.
Dicht bij het dorp stond Ernest plotseling stil en wees met een blik van ontsteltenis met zijn hand naar een zijweg.
Het bloed scheen Charlotte in de aderen te stollen, sidderend greep zij Ernests arm om steun te zoeken en staarde als verwezen naar het zwarte paard, dat daar in den maneschijn met fladderende manen galoppeerde, het verscheurde tuig achter zich aan sleurend.
Zij doken snel tusschen de boomen weg om zich voor het blind rennende dier te beschermen, dat als een stormwind dicht langs hen schoot en weldra verdwenen was.
‘Kom!’ fluisterde Ernest tot het doodelijk verschrikte meisje.
Zij deed moeite om zich te vermannen en volgde hem met het pijnigende bewustzijn, dat zij gingen om iets akeligs, iets heel treurigs te zien. Aan den voet van een machtigen ouden eik vonden zij die zij zochten....
De maan scheen droef bleek door de bladerlooze takken op het jammerlijk tooneel, dat die beide jongemenschen deed huiveren van afgrijzen en medelijden te gelijk.
Tusschen de gebroken boomen van het rijtuig hing, half gebogen, het machtelooze lichaam van den jonker Van Nerven. Zijn gelaat was vaalgrauw en verwrongen van pijn, de half geopende oogen staarden met een glazigen, dooden blik. En daar, rustend op de sterke, slangachtig gekromde wortels van den eik, lag Bruno....
Langzaam vloeide het leven weg uit de breede klove op het voorhoofd. Stijf lagen de handen met saamgetrokken vingers naast het lichaam neer.
Ernest knielde naast hem en vatte de koude handen in de zijne, smartelijk bewogen, denkend aan zijn moeder, die door hem dezen nieuwen slag zou moeten vernemen.
Charlotte leunde geluidloos schreiend tegen den eik, niet vragend, bevreesd het ergste te hooren.
Als uit een benauwden droom ontwakend, vleide Ernest zacht de verstijfde hand zijns broeders neer en boog zich luisterend tot hem, voorzichtig legde hij zijn eigen vingers, waarin de krachtige levensstroom klopte, op het hart van den gewonde en hief zich toen snel op.
‘Charlotte, hij leeft, Goddank, hij leeft nog, wij moeten hulp halen, hij mag hier niet blijven, of hij bezwijkt onder onze handen.... gauw, een dokter en de pastoor, en een baar.’
‘Stelp jij het bloeden, Ernest, ik haal hulp!’
En krachtig door de herleefde hoop snelde het meisje voort, naar het dorp.
Een kwartier later bewoog een donkere, zwijgende stoet zich naar het stille Dennenhof. Ernest was vooruitgegaan om zijn moeder voor te bereiden. Mevrouw Constance zat in haar eigen kamer te lezen, wachtend op de thuiskomst harer pleegdochter.
Bij het aarzelend kloppen van haar zoon riep zij vriendelijk: ‘binnen!’
Ernest kwam langzaam nader, knielde naast haar neer en sloeg beide armen om haar heen, spreken kon hij niet.
‘Maar kind, wat doe je vreemd, wat is er toch?’ vroeg ze ontsteld door deze ongewone handelwijze.
Hij hief het hoofd op en zag haar smeekend