hard achteruit met oom; jelui zult niet lang hoeven te wachten om in zijn boeltje te grabbelen, maar tante is er ook nog en zoo lang zij leeft, heb ik mijn maatregelen genomen, dat jelui hier niets te zeggen hebt.’
Hierop allerlei verklaringen van: dit bedoelden wij niet, oom.... foei!.... hoe kan u dat denken, en zoo verder van al wat verlegenheid, heele of halve onschuldige verlegenheid kunnen ingeven.
Sommige leden - meest uit het nichtendom - gevoelden zich werkelijk beleedigd en gegriefd, trokken zich terug en lieten oom aan zijn werkelijke of ingebeelde kwalen over, liever dan zich weer zulk een hatelijk gezegde op den hals te halen, maar als hij niet in hun bijzijn hun kon zeggen, wat hij de waarheid en zij de onwaarheid noemden, dan stelde hij zich schadeloos door in hun afwezigheid dubbel hard en hatelijk op hen en hun ondankbaarheid te schelden.
Uit dit alles blijkt, dat oom Jacobus Siemensz niet precies datgene was, wat men over het algemeen onder een aangenaam mensch verstaat; hij klaagde er altijd over, dat niemand, zelfs zijn goede vrouw niet, er verstand van had met hem om te gaan. Eenigen beweerden, dat neef Mark - dit ben ik toevallig - er wel slag van had, en eenigen van mijn medeneven vroegen mij dikwijls, hun dit kostelijke geheim te leeren.
Dan haalde ik de schouders op en antwoordde, dat mijn eenig geheim was: er geen geheim op na te houden; werkelijk begon ik, door hen op het denkbeeld gebracht, dat ik bij oom nogal in de gunst was, eens op te letten in hoeverre dit waar was en merkte toen werkelijk, dat ik, hoewel dikwijls genoeg door oom afgesnauwd en toegebeten, toch nog met zekere hartelijkheid - of wanneer dit woord te sterk is - met zekere voldoening van mij te zien, door hem begroet werd, terwijl de anderen gewoonlijk of niet thuis kregen of wel een gezicht mochten zien zoo barsch, dat de stormgod er een lammetje bij leek.
Verder nadenkende, waaraan die betrekkelijke gunst toe te schrijven, kwam ik tot de slotsom, dat ik mij in een tamelijk onafhankelijken toestand bevond wat het financieele betreft en mij een bijzonder talent was ten deel gevallen om toe te luisteren.
Van jongsaf kon ik beter hooren dan spreken; een spraakgebrek, iets minder dan stotteren en iets erger dan hakkelen, maakte mij eenigszins huiverig om mijn stem te laten hooren.
Ik moest mij eerst inwendig er op voorbereiden vóór ik een woord hardop durfde uitspreken. Deze inspanning gaf mij dan gelegenheid om zeer aandachtig, schijnbaar te luisteren naar den spreker, en op het door mij berekende preciese oogenblik stiet ik er dan eenige sedert lang overwogen woorden uit - die gewoonlijk nogal in den smaak van den hoorder vielen - want om maar niet te veel te zeggen, was ik altijd van zijn meening, sprak hem niet tegen - maar vooral dat intense, aandachtige luisteren naar alles wat hij mij verkoos te vertellen, scheen bijzonder oom Jacobus te bekoren en mij een wit voetje bij hem te geven.
Het was trouwens niet moeilijk ooms conversatie bij te houden; zij liep bijna doorgaans over ziekten en middelen om ziekten te voorkomen en te genezen.
Elk nieuw ziektegeval, dat hij hoorde, was een waar buitenkansje voor oom.
‘Hoe krijg je dat?’ was zijn gewone vraag. Grappenmakers vroegen dan terug:
‘Hoe raak je het kwijt?’
Maar die hadden het voorgoed bij hem verbruid. Geen kwaal of hij leed er aan - in zijn verbeelding. Hij had beurtelings alle soorten van hartziekten gehad, nierontsteking en leverabcessen. Hij had in alle ledematen bijna kanker gehad; hij was melaatsch, blind, doof, lam geweest. Hij had reeds de eerste symptonen van cholera, pokken, pest leeren kennen. Opwekkend waren dan zijn gesprekken niet altijd en geen wonder, dat de andere neven mijn bereidwilligheid om hem aan te hooren toeschreven aan minder edele motieven.
Oom woonde in een aardig huisje even buiten de stad; hij had er nu juist drie maanden geleden zijn intrek genomen - want een eigenaardigheid van oom was het, dat hij gewoonlijk op twee of drie huren van huizen te gelijk zat.
Verhuizen geschiedde zeker jaarlijks, zoo niet twee- of driemalen per jaar, en altijd was het dezelfde reden, die hem tot dezen maatregel dwong. ‘Het huis was niet gezond - er mankeerde onder hygienisch oogpunt dit of dat aan!’ Het eene was te tochtig, het andere te benauwd, een derde heette onbewoonbaar wegens het vocht, bij een vierde was geen goede rioleering, een vijfde leed aan muizenplaag.... in één woord, aan alles ontbrak iets; het nieuwe bezat eerst alle deugden, na eenige weken merkte hij een klein gebrek - het gebrek werd steeds grooter en na enkele maanden verklaarde hij het huis voor gewoon onbewoonbaar en ging weer aan het zoeken naar een nieuwe woning.
Deze nieuwe woning begon hem nu juist ook minder te bevallen, hoewel hij een week of wat geleden verklaard had, nu eindelijk eens iets gevonden te hebben, zooals hij het zelf niet beter had kunnen laten bouwen; het stond nu te veel op den noordenwind en een kwartier verder had hij een moeras ontdekt. Hij wist ook al niet, waaraan hij die rheumatische pijnen in zijn kleinen teen had te danken gehad - 't speet hem wel - het huis beviel hem zoo goed en ook tante was er zoo op streek.
Arme tante! In welk huis hij haar ook sleepte, zij was er onmiddellijk op streek, - maar hij merkte het pas, als hij vast besloten was het te verlaten.
Ik had mijn lesje een paar malen reeds in mijn hoofd stil gerepeteerd en 't kwam er dus tamelijk vlot uit.
‘Maar oom, waarom bouwt u zelf niet een woning, die in alle opzichten aan de strengste eischen der hygiène beantwoordt?’
Oom keek mij aan, eerst een weinig verbaasd - misschien dat zoo'n verstandige vraag over mijn trage lippen kon komen - toen wat knorrig, omdat ik hem een raad durfde geven, en eindelijk toch een beetje . toegevend en goedkeurend. Al deze gevoelens kon men terugvinden in zijn antwoord.
‘Je praat naar je wijs bent, Markus! Zeker, ik heb er ook al dikwijls aan gedacht, in overleg met een dokter - dien ik vertrouw....’
Ja! niemand beter dan ik - of het moest tante zijn - wist, hoe kort elke nieuwe arts zich in ooms vertrouwen mocht verheugen.
‘.... een in alle opzichten gezond huis te laten zetten, maar jelui neven denkt allemaal, dat de centen oom op den rug groeien - nu, het zal jullie mooi tegenvallen - tusschen twee haakjes....’
‘Maar oom!’
‘Nu, ja! Wij weten dat en bovendien, wat heb ik er aan, voor de twee, drie jaren, die mij hoogstens nog te leven overschieten - menschelijkerwijze gesproken....’
‘Foei, oom!’
‘Jacobus! Hoe kan je zulke nare dingen zeggen,’ sprak tante over haar stopkous heen.
‘Och! Jelui gelooft me toch niet. Voor jelui ben ik maar een ingebeelde zieke, 't Zijn zenuwen immers, anders niemandal. Zenuwen, of geen zenuwen, ik voel het en een ander niet. Eerst als ik dood ben, zullen jullie inzien, dat ik mijn ziekte kende en niemand anders, zelfs die pedante heeren doktoren niet. Wijsneuzen en pedanten zijn het, die jonge melkmuilen van tegenwoordig. Een deftig gezicht zetten, dat kunnen ze en op hoogen toon praten van hun wetenschap en den neus optrekken voor alles wat geen arts is, alsof die geen verstand hebben van hun eigen lichaam en dat het beste voelen, en alsof zij het niet juist van ons zieken hebben moeten.’
‘Maar dokter Brommer is toch niet jong meer.’
‘Een oude sok, die mij in alles napraat en mij in alles gelijk geeft. Daarvoor neem ik geen dokter, daarvoor betaal ik hem niet.’
‘Maar oom, wat is eigenlijk uw ziekte?’
Tante legde haar stopwerk neer en ging geruischloos de kamer uit: dit was haar een beetje te kras hier te blijven en het antwoord te hooren op mijn deelnemende vraag - zij kende er minstens dertig antwoorden op en vond het een voorrecht, terwijl ik oom liet praten, eens naar haar bloemen en kippetjes te gaan kijken.
Ooms verhaal liep van zijn stekende pijnen in het achterhoofd tot aan de pijnlijke steken in zijn kleinen teen, de eerste toe te schrijven aan het lage plafond, de laatste, zooals ik reeds vertelde, aan het een kwartier verder gelegen moeras.
Ik had mijn volzinnetje klaar, maar het duurde een heele poos vóór ik het kwijt kon raken in een pauzeering van oom.
‘Maar oom, gelukkig is dit geen bepaalde kwaal.’
Nooit vergeet ik den diep verontwaardigden, maar te gelijk innig smartelijken blik, dien hij mij toewierp. 't Duurde echter voor zijn doen nog al lang vóór hij mij antwoordde.
Hij keek zorgvuldig, zelfs angstig rond, maakte de deur open, keek door de gang òf tante in de nabijheid kon zijn, boog zich over de tafel heen en zeide toen op zijn hard fluisterenden toon:
‘Hoe weet jij het, dat ik geen kwaal heb?’
‘Maar, oom!’
Als ik geen tijd had gehad een anderen zin klaar te maken, dan had ik voor de gauwigheid altijd een ‘maar, oom!’ bij de hand.
‘Denk je dat maar zoo!’
‘.... Ja, oom.’
‘Weer een bewijs, hoe oppervlakkig en onnadenkend die jeugd van tegenwoordig is. Zij praat maar zonder nadenken, wat haar voor den mond komt, zij ziet niet verder dan haar neus lang is, en toch meent zij de wijsheid in pacht te hebben.’
Ik liet al die wijsheid langs mijn kant gaan; er op te antwoorden en de verdediging van mij en mijn geslacht op mij nemen, vereischte een voorbereidende studie, waartoe oom niet van zins scheen mij tijd en gelegenheid te laten. Dit ging boven mijn krachten en oom las zeker in mijn oogen mijn onderworpenheid aan zijn uitspraak, want een weinig minder brommend, ging hij voort:
‘Neen, jongen! Dat is het juist wat de kwelling is van mijn leven, wat mij mijn rustigen, ouden dag bederft, al die kleine sukkelarijtjes zijn bloemen van één boom, vruchten van een stam.’
Ik vond die vergelijking wel wat zonderling, maar ik kon niets anders zeggen dan een met een veelbeteekenenden hoofdknik vergezeld:
‘Juist, oom!’
‘Het zijn symptonen op zichzelf misschien onbeteekenend en onbeduidend, hoewel voor mij, die ze voelt, lastig en pijnlijk genoeg, van één groot, ongeneeslijk lijden....’
‘Och, oom!’
‘Zet nu zoo'n benauwd gezicht niet. Ik heb jou altijd voor den beste gehouden uit mijn geheel nevendom, maar als je zoo'n schijnheiligen snuit trekt, dan begin ik ook te twijfelen aan de oprechtheid van je bedoelingen. Ja, ik heb een kwaal, een doodelijke kwaal.’
‘En die is?’
‘Zeg jij het mij en ik zal het jou zeggen! Het schuilt hier en hier en hier....’
Oom wees op zijn hoofd, zijn rug, zijn hart, zijn borst, en zijn stem klonk heesch, toen hij op mijn vraag: ‘Maar wat zegt de dokter?’ antwoordde:
‘Die knoeiers weten er niets van, evenmin als ik. De een bazelt over suikerziekte, de andere over mijn lever of mijn nieren. Weer een schrijft mij een dieet voor tegen vervetting van het hart. Verbeeld je, een dieet.’
Medicijnen slikken, daartoe was oom steeds bereid, maar aan elk dieet had hij ten minste een paar broertjes dood. De dokter, die het woord ‘dieet’ uitsprak, kon er zeker van zijn afgedaan te hebben - voorgoed.
‘En wat denkt u?’
‘Wat ik denk? Dat ik er uit zal zijn zonder dat iemand er van bewust is. En dat zal goed zijn ook. Wat heb ik aan mijn leven? Mij zelf en anderen tot last en tot spot.’
‘Maar, oom!’
En toen - ik verwonderde mij over mijn eigene vlugheid van spraak:
‘Waarom consulteert u geen professor?’