het behalve het personeel niemand was veroorloofd, in den hoftrein plaats te nemen, verzoek ik u mij te zeggen, met wiens verlof u den rit hebt meegemaakt.’
Lodewijk haalde diep adem.
‘Dat zou ik liever niet zeggen,’ fluisterde hij, ‘Neem maar aan, dat ik het op eigen verantwoordelijkheid deed.’
‘Zoo? - En de machinist heeft u rustig laten meerijden?’ hernam de beambte scherp. ‘Nu, dan zullen wij aanstonds hooren, wat die daarop te zeggen heeft.’ Hij ging naar het perron.
Met één sprong was de heer Held naast hem. ‘Een oogenblik, mijnheer de commissaris! Ik zal u omtrent alles volledig inlichten.’
‘Eindelijk! Dat zal in ieder geval het verstandigst zijn.’
Met een diepen zucht nam Lodewijk het woord en vertelde met horten en stooten de toedracht der zaak.
De commissaris luisterde aandachtig, schreef naam en adres op, groette stijf en ging heen.
‘Binnen eenige uren zal de straf wel op mij neerkomen,’ dacht Lodewijk, terwijl hij de trappen van het station afging. Op het plein wenkte hij een koetsier en reed naar de woning van den bruidegom, die, nog met zijn toilet bezig, met verbazing het kolenbrandersvoorkomen van zijn neef aanstaarde.
‘Mensch! wat zie je er uit!’
‘Als iemand die, om op je bruiloft niet te mankeeren, zich den duivel op den hals heeft gehaald,’ trachtte Lodewijk te schertsen. ‘Later zal je alles vernemen. Nu echter verzoek ik je om water, zeep en borstel, en schoon linnen.’
De verandering, die de heer Held hierdoor tot stand bracht, betrof enkel zijn uiterlijk. In zijn binnenste bleef het somber als te voren. Alle gezichten, die zijn oog voorbijgleden, droegen de trekken van den Roemeenschen generaal en van den commissaris van politie.
Eerst aan het diner, toen de tonen van het orkest zich deden hooren, verdween langzamerhand de schrik, en toen hij met Leonie aan den dans deelnam, voelde hij plotseling, dat hij een ander mensch, weer de oude mensch geworden was. Hij begreep zijn vroegeren angst niet meer. Wat kon het overige hem schelen, als zijn wensch door Leonie verhoord werd! Een ambtelijke berisping kon hem treffen, meer niet, en wat beteekende die, vergeleken bij zijn geluk?
De beslissende vraag kwam over zijn lippen, en toen een handdruk, een zacht, vriendelijk woord hem verhooring schonk en daarna ook uit den mond des vaders het jawoord hem tegenklonk, toen was het hem, of hij de overmaat van geluk niet kon dragen. Vervuld van angst en zorgen was hij dit huis binnengetreden - als de gelukkigste aller stervelingen zou hij het verlaten.
Maar het zou anders worden.
Toen Lodewijk, naast Leonie aan de met bloemen getooide tafel gezeten, met ongeduld in de op het jonggehuwde paar uitgebrachte heildronken instemde, en met kloppend hart wachtte op de plechtige kennisgeving door den huisheer van de verloving zijner tweede dochter met den regeeringssecretaris Held, klonk hem plotseling de vroolijke stem van zijn neef in het oor.
‘Hoor eens, Lodewijk, je bent me nog de oplossing van het zwarte raadsel schuldig.’ En tot de anderen gewend, vertelde hij hoe zijn neef zwart van roet en kolenstof bij hem was gekomen.
Lodewijk lachte vroolijk. Zoo opgeruimd was thans zijn stemming, dat hij grooten schik had in zijn avontuur. Den gek stekend met de plechtige houding van den generaal, het vorschend gezicht van den commissaris van politie en zijn eigen angst, verhaalde hij de episode in geuren en kleuren. Maar hoe verschrok hij, toen hij, den kring rondziende, niets dan ernstige, verlegen gezichten gewaar werd.
Zelfs Leonie was verschrokken en keek angstig naar haar vader, wiens gefronste wenkbrauwen niet veel goeds voorspelden.
Op dit oogenblik riepen, de onbehaaglijke stilte verbrekend, de tonen eener viool het gezelschap naar de danszaal terug. Lodewijk stond op, om Leonie zijn arm aan te bieden. Maar reeds gleed zij, door een anderen tafelbuur geleid, in de rij der dansenden.
Diep gekrenkt volgde Lodewijk het jonge meisje. Hij begreep niet, wat dit alles te beteekenen had. Door nieuwe bekommering gekweld, keek hij, tegen de deurpost leunend, naar de huppelende paren. Plotseling stond de kleine, zwaarlijvige gestalte des bankiers voor hem.
‘Een woordje als je blieft.’
Met beklemd gemoed volgde hij hem naar diens studeerkamer. Hoe geheel anders keken de kleine, schrandere oogen hem aan dan eenige oogenblikken te voren, toen hij hem als zijn toekomstigen schoonzoon had begroet.
Een korte, pijnlijke pauze verstreek, daarna nam de bankier het woord.
‘Ge hebt om de hand van Leonie gevraagd.... Het spijt mij u te moeten zeggen, dat ik mij ten gevolge van de noodlottige gebeurtenis, die ge verteld hebt, verplicht zie, mijn toestemming terug te nemen. Neem me niet kwalijk, maar ge hebt zeer onvoorzichtig gehandeld. Er is geen twijfel aan, of ge hebt door het domme vergrijp, waaraan ge u hebt schuldig gemaakt, uw loopbaan als ambtenaar vernietigd.’
‘O,’ riep Lodewijk buiten zich zelf. ‘Wat heb ik dan voor vreeselijks gedaan! Het was toch geen misdaad!’
De bankier glimlachte fijntjes.
‘Ge weet, dat een misslag soms erger is dan een misdaad.’
‘Het is dus uw onherroepelijk besluit, - u weigert mij de hand van uw dochter?’ vroeg Lodewijk met bevende lippen.
De bankier knikte.
‘Het spijt mij, dat mijn geweten als vader mij verbiedt, het levensgeluk van mijn kind aan een zoo lichtzinnigen jongen man toe te vertrouwen.’
Lodewijk was doodsbleek opgestaan.
‘Dan wil ik enkel hopen, dat de man, dien gij dat vertrouwen waardig zult achten, uw dochter zoo gelukkig zal maken, als dat het hoogste doel van mijn leven zou zijn geweest.’
Een koele buiging, en met vasten tred verliet Lodewijk de kamer en het huis.
Toen hij na een korten, koortsigen slaap, die zijn oogen tegen den morgen eindelijk had doen toevallen, laat op den voormiddag ontwaakte, voelde hij zich als een schipbreukeling, die al zijn have en goed in den storm heeft verloren. Toorn en wanhoop streden in zijn hart om den voorrang. Daarbij kwam zijn ongeluk hem zoo grenzenloos belachelijk voor. Neen, om zulk een bagatel kon Leonie hem haar genegenheid niet onttrekken. Hij had vier dagen verlof. Zij zou daarvan gebruik maken, om hem een geruststellend woord te doen toekomen. Aan deze hoop klampte hij zich vast, als een drenkeling aan een stroohalm. Maar hij wachtte tevergeefs. Reeds was de laatste dag aangebroken, en 's avonds moest hij vertrekken.
Daar werden hem 's morgens aan het ontbijt twee brieven gebracht. De een was van Leonie. Sidderend van aandoening maakte Lodewijk de enveloppe open en las:
‘Vandaag eerst is het mij gelukt, mijn waakzame tante te verschalken, om je te zeggen, dat ik niet opgehouden heb je lief te hebben en dat ik altijd van je zal blijven houden. Ik zal mijn best doen, papa tot andere gedachten te brengen. Geduld dus en moed!
Voor altijd uw Leonie.’
Door deze weinige regelen was Lodewijk gelukkig. Als Leonie hem trouw bleef, zou de bankier ten slotte wel toegeven.
Daar werd hij plotseling naast zijn onaangeroerde kop koffie den tweeden brief gewaar, waarin hij onmiddellijk een dienstbrief herkende. Het was een uitnoodiging, om dien voormiddag om elf uur bij den minister van Spoorwegen te komen.
‘Het beslissend oogenblik,’ zuchtte hij. ‘En nog wel bij den minister ben ik ontboden. Wat geven die heeren zich een moeite, om mij aan den dijk te laten zetten.’ Nu viel het hem in, dat de minister met zijn overleden vader bevriend was geweest. Maar dit zou hem weinig baten. Doch er mocht van komen wat wilde, Leonie's brief was hem een talisman tegen vertwijfeling.
Even voor elf uur trad de heer Held de wachtkamer van het ministerie binnen, maar werd niet onmiddellijk toegelaten. Terwijl hij wachtte, zocht hij in de trekken der daar werkzame ambtenaren te lezen, of zij iets van zijn zaak en zijn lot wisten; maar hij vond daarop geen antwoord. Eindelijk opende de minister de deur en Lodewijk verscheen voor zijn rechter.
Zijn eerbiedigen groet met een lichten hoofdknik beantwoordend en hem door een handbeweging een zetel aanwijzend, nam de minister het woord:
‘Ik wachtte nieuwsgierig op u.’ En toen Lodewijk hem vragend aankeek, vervolgde de minister: ‘Dus gij kent de reden niet, waarom gij hier ontboden zijt? Het betreft het personeel, dat wij hadden aangewezen, om den extra-trein van Z.M. den koning van Roemenië te vergezellen.’
‘Wat een lange inleiding om mij het mes op de keel te zetten,’ dacht Lodewijk.
De minister echter vervolgde:
‘Zooals bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is, werden bedoelde heeren door den koning met een ridderorde begiftigd, die men mij verzocht heeft, aan de betrokken personen ter hand te stellen.’
Lodewijk onderdrukte een zucht. Was het niet wreed, hem voor oogen te houden, dat anderen voor hun reisje met den trein een ridderorde kregen, terwijl hij....
De minister liet hem den tijd niet, zijn gedachte te voltooien. Lodewijk scherp aanziende, vervolgde hij:
‘En zeg nu eens, mijn waarde heer, hoe komt gij in 's Hemels naam aan de Roemeensche Kroonorde, die ik u moet ter hand stellen? - Hier op de lijst staat uw naam met de kantteekening, dat gij tot bijzondere veiligheid van Zijne Majesteit de reis zelf op de locomotief hebt meegemaakt.’
Met een lichten kreet sprong Lodewijk van zijn stoel op.
‘Excellentie.... dat is.... o, wie had zoo iets kunnen denken!’ En hij vertelde alles.
De minister lachte zoo uitbundig, dat een knoop van zijn vest sprong en de ambtenaren in het belendend vertrek de ooren spitsten en elkaar verwonderd aankeken, want zóó hadden zij Zijn Excellentie nooit hooren lachen.
‘Hoe jammer, dat je vader, mijn goede, oude vriend, dat niet beleefd heeft!’ riep eindelijk de minister, toen hij weer woorden kon vinden. Daarna stelde hij den jongen man het in een met fluweel gevoerde etui rustende ridderkruis ter hand. ‘En nu naar Leonie! Ik wed, dat haar gestrenge papa tot andere gedachten zal komen.’
De bankier kwam tot andere gedachten, en vaak nog werd er hartelijk gelachen om de zonderlinge omstandigheden, waaronder Lodewijk zijn ridderkruis verdiend had.