haar plaats aan het venster weer in. Zij was zeer bleek geworden, in haar oogen lag een droevige uitdrukking.
‘Kom eens bij mij, kind!’
Gehoorzaam knielde Charlotte bij haar pleegmoeder neer en legde het hoofd op haar knie.
‘Ik luister, tante.’
‘Kindlief, heb je dan werkelijk niet begrepen, waar ik zooeven op doelde? Weet je niet, dat hij’ - zij wenkte met het hoofd naar den kant, waar Bruno nog steeds rusteloos heen en weer liep - ‘met ongeduld en verlangen wacht op een beslissing, die hij mij gesmeekt heeft nog vandaag te willen uitlokken, daar hij zelf er geen moed toe had, dit te doen?’
Charlotte bleef zwijgen, terwijl Maries heldere lach tot haar doordrong. Zij huiverde en sloot de oogen.
‘Ik heb hem beloofd een woord te zijner gunste te spreken en ik doe dit met heel mijn hart, omdat het de vervulling van mijn liefsten wensch sedert jaren is, waarvoor ik spreek.’
‘Ach, tante,’ klonk het sidderend en ontsteld.
‘Kindje, ik weet alles van vroeger, hij heeft me alles verteld en ik heb hem alles vergeven, omdat ik alles begreep. Nu hij vrij is, zal alles nog zoo goed en heerlijk worden, als ik het mij vroeger heb durven droomen. Want, niet waar, mijn Charlotte heeft hem niet vergeten, zij is altijd zijn beschermengel geweest en wil dat ook voortaan zijn?’
‘O tante, tante!’
Welk een raadselachtige klank in haar stem!
Maar mevrouw Constance was zoo vervuld van haar lievelingsdenkbeeld, dat zij daarin niet dan blijde ontroering hoorde. Met een glimlachje vatte zij de handen van het meisje.
‘Welk een geruststelling te weten, dat jij de ster zult zijn, waarnaar hij zal opzien om niet meer af te dwalen. Lieve, ik ben nu zoo kalm en gelukkig, als ik in jaren niet ben geweest. Het was mij als een voorgevoel, toen het driftige, kleine meisje in mijn huis kwam en aller harten voor zich won; ik had je altijd lief, alsof je mijn dochter waart, en ik dank den goeden God, dat Hij je hart neigde tot dat van mijn kinderen, voor wien je het meest noodig bent.’
Nog bleef Charlotte bewegingloos geknield, geen geluid kwam over haar bleeke lippen, als schaduwen lagen de donkere wimpers over de wangen.
‘Of zou ik mij vergissen? Zou mijn Charlotte hem niet meer willen toebehooren en hem overlaten aan zijn zwakheid en de verzoekingen? Als zij zich van hem terugtrekt, zal het hem weder tot de oude sleur terugdrijven en zijn moeder zal niets kunnen doen om hem.... Lotje, spreek toch....’
Welk een zielsangst in haar stem!
Langzaam, langzaam hief het meisje nu het hoofd op en glimlachte, maar het was een glimlachje, dat in tranen verdween.
‘Tante.... ik.... ik wil hem toebehooren.’
Constance hief het meisje in haar armen op en omhelsde haar innig.
‘Ik wil hem zelve zijn geluk vertellen, kind. Kom, breng me tot hem, kom!....’
‘Neen, nu nog niet, niet bij al die vreemden. Gaat u hem roepen, ik zal hier wachten.’
Mevrouw knikte met een lachje van ontroering en begaf zich naar den tuin met de oude veerkracht en fierheid in haar houding.
Charlotte zonk bij den verlaten stoel neer en snikte.
‘O, moeder, ik betaal slechts mijn schuld aan u af, maar word nu weer als vroeger.... anders heb ik me voor niets gegeven en zal het me te zwaar worden....’
Door het venster zag zij Bruno met zijn moeder het huis naderen, arm in arm, beiden stralend van vreugde.
Zich vermannend plukte het meisje een witte roos uit een der vazen, trad voor den spiegel en stak de bloem in het haar.
‘Het spel begint, Charlotte, draag zorg, niet uit je rol te vallen. Lach nu, zoo is het goed, zóó ziet een gelukkige bruid er uit....’
‘Is het werkelijk waar, Lotje, wil je mijn vrouw worden, toe, laat mij het zelf van je hooren,’ klonk teeder dringend Bruno's stem.
‘Ja, Bruno!’ zei ze met kalme, vaste stem, ‘dat wil ik.’
‘Mama, wensch ons geluk!’
En eensklaps voor haar nederknielend, kuste hij haar handen.
‘Ik dank u, moeder, vergeef me nu nog eens alles.’
‘Alle oude vlekken zijn uitgewischt; kinderen, schrijft op het nieuwe blad, dat voor je open ligt, niets dan gouden woorden van liefde.’
Met een blik van verstandhouding drukte Marie haar zuster de hand; als bij ingeving had zij alles begrepen. Geen gelukwensch bracht zij haar toe, slechts even fluisterde zij in haar oor: ‘Lotje, ik bewonder je en dank je om moeders wille.’
Toen stak zij Bruno de hand toe met een ernstig: ‘Word gelukkig, Bruno!’
De diepe beteekenis, die in haar woorden lag, werd door Bruno begrepen, het antwoord lag in zijn handdruk.
Haastige schreden klonken in de gang, Ernest trad binnen met een opgewekt: ‘Waar zitten jelui toch allemaal, de gasten blijven geheel alleen?’
Mevrouw Constance kwam naast hem staan en legde haar hand op zijn arm. ‘Beste jongen, wensch je broer en zijn verloofde geluk.’ Charlotte stond zwijgend, met bevende lippen naast Bruno, zij zag niemand aan.
Ernest bleef staan en bracht de hand aan het voorhoofd, rood en wit wisselden snel op zijn gelaat.
‘Wil je mij geen hand geven, Ernest?’
‘Bruno.... ik.... het kwam zoo onverwachts.... Ik wensch je geluk, jou ook Charlotte, heel veel geluk. Mama, kom nu mee; we mogen onze gasten niet zoo aan zich zelven overlaten, het is te onbeleefd, ik zag al, dat....’
Sneller en sneller had hij gesproken, zonder te denken bij wat hij zeide; nu stokte eensklaps zijn stem, en als iemand, die doodelijk vermoeid is, zonk hij op een stoel neer.
‘Scheelt er wat aan, Ernest?’ vroeg mevrouw bezorgd.
‘Neen, ma, volstrekt niets, ik heb me den laatsten tijd met te veel werk belast en dat wreekt zich nu. Ga gerust heen, ik kom ook aanstonds.’
In de gang keerden Marie en Anton terug en de laatste legde deelnemend de hand op den schouder van zijn vriend.
‘Arme Ernest,’ fluisterde Marie troostend, ‘ik had haar jou zoo graag gegund.’
‘Zeg niets, Marie, zeg niets, spreek er nooit over, het maakt me zwak en ik heb nu al mijn kracht noodig, om mezelf te beletten haat te koesteren.’
‘En ik dacht al, dat ze van jou het meest....’
‘Stil, Anton,’ viel Marie haar verloofde haastig in de rede, ‘laat dat rusten.’
‘Ik dacht ook, dwaas die ik was,’ mompelde Ernest bitter.
‘Ernest, laat die gedachte nooit in woorden komen, het zou moeder ongelukkig maken en haar daad vergeefs doen zijn, en daar is ze te groot en te moeilijk voor geweest.’
‘Marie, is dat waar, vergiste ik mij niet? God zegene haar! Ik zal sterk zijn en haar taak niet verzwaren, maar wee hem, als hij ooit....’
‘Zwijg, Ernest, ik bid je.’
‘Wees gerust, Marie....’
Het ongeluk is dikwijls de weg, door het geluk ingeslagen om ons te bereiken.
De eerste sneeuw dekte zachtkens gras en koren toe voor de dreigende winterkou. Langs de wegen en over de witte velden krasten schor raven en kraaien en een waas van droefgeest ge verlatenheid hing over land en dorp.
Van Dennenhof was met de zomerpracht ook de luidruchtige vroolijkheid geweken. Stil en eenzaam lag het landhuis tusschen droomerig suizende dennen en bladerlooze kastanjeboomen.
Bruno bracht de Zondagen gewoonlijk bij zijn moeder en verloofde door en was de overige dagen op zijn kantoor, want hij was tegenwoordig ‘flink aan het werk,’ zooals hij zelf het uitdrukte.
Marie logeerde in de stad en Ernest vertoonde zich nog slechts zelden op Dennenhof.
Charlotte was het blijmoedige meisje niet meer, dat lachend en zingend op ieders gelaat een tinteling van vroolijkheid wist te tooveren. Ernstig keken de grijze oogen van onder de lange wimpers uit, ernstig en rustig, geheel in overeenstemming met den vastberaden trek om de stevig gesloten lippen.
Mevrouw Constance vroeg zich dagelijks af, wat wel de oorzaak kon zijn van deze verandering, die van haar eens zoo schalksche, levendige pleegdochter, een droef, vroeg oud meisje had gemaakt.
Een bevredigende verklaring vond zij echter niet.
Soms echter, als zij Marie en haar verloofde gadesloeg, zag zij een verhouding zoo geheel anders dan tusschen Bruno en Charlotte, dat zij zich afvroeg, of zij zich niet vergist had, toen zij voorbarig de verloving van haar pleegdochter met haar zoon had tot stand gebracht. En onwillekeurig kwamen haar dan woorden van teleurstelling over de lippen.
Charlotte weerde echter bedroefd en ontsteld iedere toespeling af en beweerde volkomen gelukkig te zijn. Zij naaide en borduurde aan haar uitzet, altijd even ernstig zonder lachjes of liederen, geheel het tegenovergestelde van Marie.
Nu lag de eerste sneeuw op de velden, binnen knapte het vuurtje gezellig in den haard en het echt huiselijke leven was weer begonnen.
Hoe stil was het nu in de eens zoo drukke huiskamer. Charlotte zat peinzend in het vuur te staren, de roode en gele vlammetjes sprongen lustig heen en weer en verteerden de glimmende kooltjes het een na het ander.
De grauwe lucht wierp een geheimzinnig schemerlicht in het groote vertrek. Charlotte had de handen saamgevouwen; nu ze geheel alleen was, ontspanden haar trekken zich en namen een zwaarmoedige uitdrukking aan, het jeugdige hoofdje boog zich, moe van het mijmeren; langzaam, heel langzaam zonken de oogleden neer en het meisje sluimerde in.
Zij ontwaakte door een zachte, eigenaardig kille aanraking. Toen zij de oogen opsloeg, ontwaarde zij Pluto, die zijn vochtigen neus tegen haar hand drukte en met zijn groote, verstandige oogen naar haar opzag.
Haastig het hoofd omwendend, verraste zij Ernests treurigen, strak op haar gevestigden blik, en zonderling ontroerd sprong zij op, zonder hem echter te naderen.
Langzaam trad hij op haar toe en reikte haar de hand, aarzelend legde zij even haar vingertoppen daarin.
‘Ben je niet verwonderd, mij zoo onver wachts te zien, Charlotte?’ vroeg hij zacht.
Zij knikte slechts zwijgend zonder hem aan te zien.
‘Ik moest vandaag te N. zijn, en nu ik eenmaal zoo dicht in de nabijheid was, wilde ik niet weer weggaan, zonder ma en jou even te hebben gezien.’
‘Mama is op haar kamer,’ zeide ze snel en gejaagd.
Hij zag haar vorschend aan.
‘Mag ik je eerst even onder vier oogen spreken; ik ben niet zonder bedoeling hierheengekomen, Charlotte.... ik....’
‘Is er weer iets met Bruno gebeurd?’ Onwillekeurig waren haar die woorden over de lippen gekomen; nu berouwden zij haar reeds, en als smeekend hief zij de hand naar haar pleegbroer op.
‘Charlotte.... zie mij eens flink aan.’
Het meisje voldeed verwonderd en verlegen aan dit verzoek.
‘Ik herken ternauwernood in dat veranderd gezichtje de trekken van mijn vroolijk zusje. Je gezicht is nu als een landschap zónder zon,’ fluisterde hij ernstig, ‘Charlotte, zeg eens hardop, dat je gelukkig bent?’
Zij trad verbleekend een schrede achteruit en opende vergeefs de lippen tot een antwoord.
‘Laat dat,’ mompelde hij bitter, ‘ik heb nog nooit een leugen van je gehoord, verneder je er ook nu niet toe.’