Bij de Platen.
Christus en de Samaritaansche vrouw. -
Het verheven beeldwerk van den Duitschen meester, schoon vooral om zijn haast klassieke strengheid, stelt de ontmoeting voor van Christus en de Samaritaansche vrouw bij den waterput te Sichem, vele eeuwen te voren door vader Jacob gegraven.
Terwijl zijn leerlingen naar de stad waren gegaan om spijs te koopen, zette Jesus zich bij den put neder. Daar naderde uit Sichem een Samaritaansche vrouw met haar kruik op den schouder om water te putten. Jesus vroeg haar: ‘Geef Mij te drinken!’ Ue vrouw gaf haar verwondering te kennen, dat iemand, dien zij aan zijn spraak voor een Jood herkende, haar te drinken vroeg; want de haat tusschen de Joden en de Samaritanen was zoo groot, dat zij elkaar niet den geringsten dienst zouden gevraagd hebben.
De Zaligmaker hernam; ‘Indien gij de gave Gods (d.i. de genade, welke God u op dit oogenblik bewijst) kendet, en wist wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, gij zoudt van Hem te drinken gevraagd en Hij zou u levend water gegeven hebben.’ Door de zinnebeeldige uitdrukking ‘levend water’ bedoelde Jesus het alleenzaligmakend geloof in Hem, maar de vrouw begreep dit niet en zei: ‘Heer, Gij hebt niets om te putten, en de put is diep! Van waar hebt Gij levend water?’ Jesus verklaarde haar nu, dat Hij een heel ander soort water bedoelde, namelijk het water, dat den dorst van hem, die er van drinkt, voor eeuwig lescht, omdat het in hem wordt een bron, springend ten eeuwigen leven. Maar ook deze verklaring begreep de Samaritaansche vrouw niet, en half schertsend riep zij uit: ‘Heer, geef mij dat water, opdat ik geen dorst meer krijge, noch hier behoeve te komen om te putten.’
stilleven, naar de schilderij van ad. kunz.
De Zaligmaker bracht haar nu heur zondigen levenswandel onder het oog, waarop zij uitriep: ‘Heer, ik zie, dat Gij een profeet zijt.’ Zij stelde nu den Zaligmaker het voornaamste godsdienstig geschilpunt voor, dat tusschen de Joden en de Samaritanen bestond. De eersten hielden, overeenkomstig de wet Gods, Jerusalem voor de plaats, waar men God in Zijn tempel moest aanbidden, terwijl de Samaritanen meenden, dat dit te Garizim, waar vroeger hun tempel had gestaan, moest geschieden. De Samaritaansche vrouw wilde nu uit den mond van Jesus, dien zij voor een profeet hield, een beslissing vragen, maar de Zaligmaker liet haar niet uitspreken en zei: ‘Vrouw, geloof Mij: het uur komt, dat gij noch op dezen berg, noch te Jerusalem den Vader zult aanbidden. Het uur komt en is nu daar, dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. God is geest, en zij, die Hem aanbidden, moeten in geest en waarheid aanbidden.’
Nu de vrouw Jesus met zulk oppergezag hoorde spreken, kwam de gedachte bij haar op, dat Hij misschien de lang beloofde Messias was, dien ook de Samaritanen verwachtten. Zij zeide dan: ‘Ik weet dat de Messias komt; als Hij komt, zal Hij ons alles verkondigen.’ En Jesus antwoordde haar: ‘Ik ben het, Ik, die met u spreek.’
Zonder verder iets te zeggen snelde de vrouw, haar kruik achterlatend, naar de stad en riep tot allen, die zij ontmoette: ‘Komt en ziet een man, die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb. Is Hij niet de Christus?’
De Samaritanen begaven zich tot Jesus en baden Hem, eenigen tijd bij hen te blijven. Hij voldeed aan hun verlangen en bleef twee dagen te Sichem. Zijn verblijf in die stad was vruchtbaar; velen geloofden in Hem en zeiden tot de vrouw: ‘Nu gelooven wij niet om wille van uw zeggen, want zelf hebben wij gehoord en weten wij, dat deze waarlijk de Zaligmaker der wereld is.’