Van Den Haag naar Batavia,
door
J.F. Quant.
III.
In den vroegen ochtend van den volgenden dag, den tweeden November, hadden wij aan bakboord den beroemden berg Sinaï, waar de Wet der Tien Geboden aan het menschdom werd gegeven, en waren spoedig daarna uit de golf van Suez, die het noordelijke deel der Roode Zee vormt. 's Avonds voeren wij dicht langs de ‘Twee gebroeders,’ kleine, kale rotsen, die zich tot geringe hoogte loodrecht uit de zee verheffen en volkomen vlak zijn afgeknot. Zij zouden een groot gevaar opleveren voor de scheepvaart, als niet op een van beide een vuurtoren was geplaatst. Misschien wil een der lezers wel solliciteeren, als het baantje van lichtwachter open komt!
Op dit gedeelte der reis zagen wij verscheidene malen land, zoowel den vasten wal van Afrika als eilanden, en overigens een groot aantal stoombooten. In het zuidelijke deel der Roode Zee kwamen wij zelfs op zeer korten afstand voorbij eenige eilanden, die echter geen spoor van plantengroei of bewoning vertoonden. Op het water dreven hier tallooze vlokjes van het roode wier, waaraan deze zee haar naam dankt.
Kort na Suez hadden wij den wind mee en was daardoor de waterbeweging weinig hinderlijk, terwijl de temperatuur draaglijk bleef. Geleidelijk echter nam deze wind uit het noorden af en werd het warmer, terwijl verderop een hevige en heete wind uit het zuiden kwam en wij het dubbele genoegen smaakten van vreeselijke hitte op een sterk stampend schip. De hooge deining maakte tot overmaat van ramp het sluiten der patrijspoorten noodzakelijk en joeg van tijd tot tijd zeetjes op het dek. Bij al de ellende veroorzaakte dit laatste heel wat vroolijkheid, telkens als deze of gene een bad kreeg. En voor de kinderen was het natuurlijk een heerlijke speculatie, om op de bedreigde plaatsen heen en weer te loopen, totdat zij ook hun portie kregen en mama onder het noodige protest voor droog goed mocht gaan zorgen. Intusschen was het weer helder, de zon speelde met het water en tooverde op de blauwe golven onder de wit spattende koppen een grond van smaragd.
Tusschen dag en nacht was geen verschil meer in temperatuur en 's nachts wees de thermometer bijna negentig graden. Verschillende heeren bleven dan ook op het dek, onrustig heen en weer schuivend op de harde banken en slapend zoo goed en zoo kwaad als het ging, totdat zij om vijf uur 's ochtends, door het dekwasschen gestoord en opgejaagd werden. Dan loopen eenige matrozen met een groote slang rond, waaruit een breede waterstraal komt, en spoelen het dek schoon zonder medelijden met bloote voeten of mooie sloffen, de banken treffend zoo goed als den vloer.
Den laatsten dag in de Roode Zee waren de meeste passagiers zeeziek. Gij vraagt, hoe men dit wordt, juffrouw? Als hooge deining ter zijde tegen het schip slaat, begint het te schommelen en worden enkele dames bleek. Als de golven tegen den voorkant stooten en het voorschip beurtelings hoog wordt opgeheven en in de diepte neerploft, noemt men dit stampen en krijgen al meer menschen een leelijken smaak in den mond. En als de golven schuin van voren invallen, zoodat het schip schommelt en stampt te gelijk, dan wordt men opgelicht en weer neergetrokken, gelijktijdig gedraaid en heen en weer geschud en geraken de meeste menschen ver beneden pari.
Op dezen kwaden dag ging 's avonds het grootste gedeelte der passagiers ondanks de verschikkelijke hitte vroeg naar kooi, om zoo min mogelijk last te hebben van het stampende schip. Slechts een klein clubje bleef op het dek en ik was er trotsch op tot deze helden te behooren, hoewel ik de opmerking niet voor mij kon houden, dat ik nooit in mijn leven zulk een katterige verzameling bijeen had gezien. In den nacht, die volgde, sliep ik boven en bemerkte met genoegen, dat de wind verminderde, de zee rustig werd en de temperatuur daalde, zoodat wij vroeg in den ochtend nog maar twee en tachtig graden hadden.
Om zeven uur waren wij dwars voor Perim, een eiland waar geen boom groeit, dat geheel met losse steenen is bedekt, maar dat een kolendepôt en een kleine Engelsche bezetting heeft. Wij kwamen langs den kant van het militaire etablissement, waar ook de groote vuurtoren staat en een seinstation van Lloyds, dat per vlag-bericht beloofde ons te rapporteeren. Nog een paar andere eilanden waren zichtbaar, daarachter de kusten van Afrika en Azië, en om acht uur waren wij de straat van Bab-el-Mandeb door, in de golf van Aden. Wij namen koers recht naar Kaap Gardafui, waar wij echter tot verbazing van een onzer medereizigers, die vermoedelijk door de Somali's wilde opgegeten worden, niet zouden aanleggen. De Salak van de Rotterdamsche Lloyd, die naar huis ging, voer dicht langs ons voorbij en er werd gewuifd en gejuicht als tusschen oude kennissen, terwijl de menschen elkander nauwelijks konden onderscheiden en niets van elkaar wisten, dan dat zij landgenooten waren.
In den nacht van acht op negen November deed zich een eigenaardig verschijnsel voor. Het was frisscher dan in de Roode Zee, maar toch nog warm. Om een uur of twee werd ik wakker van de kou, moest de patrijspoort sluiten en vernam 's ochtends, dat verschillende anderen dezelfde ervaring hadden opgedaan. Toen was het echter weer even warm als wij gewoon waren. De verklaring kwam van de scheepsofficieren: de boot was dwars door den kouden stroom gevaren, die, van het zuiden komend, langs Oost Afrika loopt. Wij waren dan ook door de zee engte bij Gardafui heen, hadden een paar woeste. kale eilanden links met Sokotora op den achtergrond en begonnen het lange gedeelte der reis, waarop de eenzaamheid vermoeiend wordt, het traject in den Indischen Oceaan.
Dadelijk gevoelt men, dat de zee niet meer beklemd is tusschen de sterk verhitte woestijnen van Afrika en Arabië. Warm is het natuurlijk wel en blijft het ook, want de zon staat 's middags bijna loodrecht, maar ondraaglijk is de temperatuur niet meer. Het weer blijft mooi en de oceaan vindt noodig goed te maken, wat zijn kleine roode collega bedorven heeft, door bijzonder rustig te zijn, zoodat het schip weer vast op het water ligt.
Wij hebben nu al den tijd om het scheepsleven wat nader te bekijken, want van land is in de eerste vijf dagen geen sprake. De Amalia is een oude, maar goede boot met comfortabele inrichting. Bij zware lading ligt de vloer van het logies der eerste klasse, dat zich over het geheele achterschip uitstrekt, gelijk met het water. Dit logies bestaat uit een flinken salon, een kinderkamer, ruime, gemakkelijke hutten, badkamers enz. Met een trap komt men op het dek, dat door een stevig hek is omgeven en een groote ruimte aanbiedt, waarop banken zijn geplaatst benevens gemakkelijke stoelen, die de passagiers voor eigen gebruik hebben meegebracht, en in ons geval ook een kinderwagen. Een tweede salon, op het dek gebouwd, dient als rookkamer, en hierboven is nog een campagne. Zeildoeksche tenten geven beneden Port-Said bescherming tegen de felle zon.
Op het dek staan nog een paar hutten eerste klasse, voorts middenscheeps het logies der tweede klasse en de vertrekken van het hoogere scheepspersoneel. Meer naar voren staan de stoelen van de passagiers der tweede klasse en daarop volgt nog een groote ruimte op het voorschip, waar de matrozen en eventueel de soldaten zich ophouden en waar thans, nu geen detachement aan boord is, het scheepsvolk slechts eenige koeien en varkens tot gezelschap heeft. Behalve boven schoorsteen en masten komt boven alles uit de brug, waar door den commandant en de scheepsofficieren dag en nacht voor aller veiligheid gewaakt en met zeemansbeleid de vaart bestuurd wordt.
Ons schip is geen hardlooper; het maakt elf à twaalf Engelsche zeemijlen in het uur of evenveel Duitsche mijlen in de wacht, die vier uur duurt. Nu is een snelheid van twaalf mijlen voor een mailboot tegenwoordig niet groot meer en loopt bij voorbeeld de Koning Willem I ruim dertien mijl, terwijl de Engelsche mailsteamers naar Indië er vijftien maken. Wij haalden dan ook wel nu en dan een goederenboot in, maar werden op onze beurt ingehaald door de Engelsche mail, die de eerste brieven voor ons uit Europa aan boord had, welke brieven in Batavia bij onze aankomst gereed lagen. Eenmaal liepen wij een Oostenrijksch passagierschip voorbij, wat niet weinig op onzen nationalen trots werkte, maar ik heb later wel eens getwijfeld, of onze brave administrateur geen krentenschuit voor een Lloyd boot heeft laten doorgaan.
Men zal misschien vragen, waarom onze nieuwe Hollandsche booten ook niet sneller loopen. Dit is vrij gemakkelijk toe te lichten: de Amalia met 12 mijl, verstookt per dag 33 ton Cardiffkolen, die te Port Said ongeveer twintig gulden per ton kosten; de Willem I, die 25 pCt. grooter is en 10 pCt. meer snelheid heeft, verbruikt 80 ton, dus voor duizend gulden daags aan kolen meer, hoofdzakelijk door de grootere snelheid.
Hoe wordt nu de dag op zoo'n mailboot doorgebracht? 's Ochtends om halfzeven waren in den regel een paar menschen aan dek, die zich te goed deden aan een kop koffie en de morgengroeten in ontvangst namen van hun medepassagiers, groot en klein, die langzamerhand voor den dag kwamen. Bezuiden Suez waren de meesten op dit uur in Indisch négligé en bleven zoo tot na het ontbijt, dat tot negen uur in den salon gereed stond. Brood en beschuit met koffie of thee, kaas en gelei, saucis de Boulogne en ansjovis of andere vleesch- en vischschotels in velerlei variëteit, ziedaar genoeg om een paar uur op te leven. Hierna verspreidden zich de passagiers, sommigen in clubjes, anderen alleen, bijna allen met lectuur, om halfelf weer gereed om een glas limonade naar binnen te werken of een van de heerlijke sorbets, welke de hofmeester wist voor te zetten. Dan werd door sommigen een of ander spelletje opgezet en ging spoedig de bel voor de kindertafel, waaraan de linnenjuffrouw, die alleraardigst met de kleintjes omging, presideerde.
Een kwartier over twaalven werden wij, grooten, aan den lunch geroepen. Jachtschotel, varkenscotelet met groente, zalmsalade, gebak, vruchten, kaas en koffie, met zoo'n lijstje, dat er natuurlijk elken dag anders uitzag, werden wij weer voor enkele uren naar huis gestuurd. De gewoonte om in Indië 's middags te slapen werkt op veel menschen vooruit, en dit is de oorzaak, dat het na den lunch stil werd, en eerst weer leven in de brouwerij kwam, als tegen vier uur allen te gelijk behoefte kregen om queue te maken voor de badkamers. Thee met koekjes stond nu op het programma, elken dag opnieuw door de vijftien kinderen met ontzaglijk gejuich begroet. Daarna werd door eenige verstandige menschen een half uurtje geijsbeerd op het dek om zich tijdig voor de avondtafel te prepareeren en dan vormden zich een paar speeltafeltjes en een kletstafel en meldde om zes uur de bel voor het eten der kinderen, dat het tijd was voor een bittertje. De avondtafel gaf een uitgebreid en mooi menu, waarvan ik niet waag een beschrijving te geven, omdat ik misschien een visch-groente bij gefarceerden kalkoen zou plaatsen of abrikozen bij tarbot en ik mij niet de boosheid van mijn vroolijken tafelbuur, den administrateur, op den hals wil