Van Den Haag naar Batavia,
door
J.F. Quant.
I.
Nog wat gewuif met zakdoeken en daarna was niets meer te zien van het perron en van de goede, hartelijke menschen, die er achter bleven. Voorbij was de tijd, met verlof in het vaderland doorgebracht, in het vroolijke, prettige Holland, bij familie en vrienden. Daarginds bleven de ouders achter, die twee jaar geleden ons met zooveel vreugde hadden ingehaald, die ons thans met nog veel meer smart hadden uitgeleid, omdat ook de kleintjes, hun toen onbekend, zoo'n groote plaats hadden veroverd in hun hart. Maar voort gaat 's levens loop, die zich niet stoort aan zulke smart, en voort ging de sneltrein, met vliegende vaart zich verwijderend van Den Haag.
Het was de 23e October 1899 's namiddags vier uur. Wij zaten in een doorgaand rijtuig voor Bazel met een gang op zij en hierop uitkomend, als kleine kamertjes, de coupé's. In een van deze kamertjes zat mijn vrouw met ons jeugdig viertal (de oudste was vijf jaar) en een baboe. Elk van de kleintjes met de handen vol lekkers, spoedig van petjes en jasjes ontdaan, spelend op de bank of op den grond, mama met roodgeweende oogen, en de baboe, ja, ik weet heusch niet, wat die Javaansche door het hoofd ging, toen zij terugkeerde naar haar land. Boven in de koffernetjes was het overvol met allerlei noodwendigheden voor de nachtelijke reis, en dan een groote mand met boterhammen, chocolade, vruchten en melk, ja zelfs een koude kip en een flesch wijn, alles door een zorgzame moeder en grootmoeder bijeengebracht.
Tegen halfelf 's avonds hadden wij een kwartiertje rust aan het ruime, gezellige station te Keulen en daarna ging het den nacht in. De kinderen sliepen heerlijk, en daar de wagen slechts schraal bevolkt was, vond papa een prachtig hoekje om zich, vrij van oogenblikkelijke zorgen, uit te strekken. De laatste dagen, die aan vertrek voor langen tijd naar verre gewesten voorafgaan, zijn vermoeiend, minder door zorgen voor de reis dan door agitatie wegens het afscheid van een leventje, waaraan zooveel prettige herinneringen zijn verbonden, van dierbare betrekkingen, die men noode verlaat. En als dan de onverbiddelijke fluit zich heeft doen hooren en elke seconde een grooteren afstand stelt tot wat men achterlaat, als eens en voorgoed duidelijk is, dat men een nieuw tijdperk in het leven is ingetreden en dat het oude is afgesloten, dan volgt ontspanning; men kijkt naar de torens en molens, die men passeert, naar de menschen aan de stations, men onderzoekt eens de proviand en blaast wat rook in de lucht, men wordt kalm en slaapt, als de tijd het meebrengt.
Het werd juist licht, toen wij stopten te Colmar in den Elzas. Volgde een vlakke, weinig aantrekkelijke streek, die echter heuvelachtig en fraai begroeid werd bij Mühlhausen. Het werd toen tijd om de kinderen te wekken en zoo goed en zoo kwaad als het ging, hun ochtendtoilet te maken. Want te Bazel moesten wij overstappen in den sneltrein naar Luzern. Jawel, dit dachten wij maar! Onze trein was veel te laat, en ondanks de meeste vlugheid bij het passeeren der Zwitsersche douane zagen wij den sneltrein voor onzen neus vertrekken en moesten ons een kwartier later met een echten boemel behelpen.
Het zonnetje maakte veel goed. Wij spoorden door aardig heuvelland met snelstroomende riviertjes, Zwitsersche huisjes op de hellingen en koeien, met haar koperen klokjes stemmend tot een heel orkest. Toch was het een verademing, toen wij te Luzern aankwamen, waar een dag rust zou worden genomen.
In het hotel St. Gothard, vlak bij het station, kregen wij een paar goede kamers met uitzicht op het Vierwoudstedenmeer. Benieuwd naar den indruk, dien mijn jongens zouden krijgen, bracht ik de beide oudsten op het balkon. Vóór ons een breede kade, dan een arm van het meer en aan den overkant een gedeelte der stad, amphitheatersgewijs tegen de helling gebouwd. Een heerlijk gezicht en voor ons Hollanders ongewoon, maar niet in staat een ander effect te breken, dat zich bij de jongens uitte in den roep: ‘Kijk eens, paatje, drie groote varkens!’
Een smakelijk dejeuner, goedkoope en lekkere landwijn, en daarna met ons allen in een groot rijtuig voor een toer langs het meer, afgewisseld door een verrukkelijk half uurtje in een uitspanning aan den oever. Door zijn grilligen vorm, met talrijke smalle armen insnijdend in het omringend gebergte, biedt het meer telkens nieuwe gezichten, verlevendigd door stoombooten, die de gemeenschap tusschen de plaatsen aan den oever onderhouden. Trotsch en schoon is vooral het panorama, dat men ziet op de Nationalkade in de stad: rechts in een halven cirkel om een uitlooper van het meer de stad Luzern; links groene oevers, elkaar naderend en, steil afgebroken, een doorgang latend aan het water; op den achtergrond overal gebergte, door hooge toppen bekroond. Hoog steekt de Pilatus zijn woesten, grilligen kop in de lucht; de Rigi zijn hotel, dat klein gelijkt als uit een speelgoeddoos; daartusschen allerlei toppen, een paar, heel in de verte, wit van sneeuw. Ik kon niet scheiden van dit heerlijk gezicht, ook niet, toen de zon wegkroop achter de bergen en nu hier, dan daar nog een enkele top gehuld werd in een gloed van goud, totdat ook dit ophield en de schoone dag voorbij was.
Vrouw en kinderen waren moe en gingen na het eten vroeg naar kooi. Ik wandelde nog wat rond in de stad, waar het stil was wegens geëindigd seizoen, en ging mij voor het laatst te goed doen aan een lekker potje bier, dat ik weer zooveel iaren moest gaan missen. Nog een paar maal gebeten in een prachtigen kop schuim en worst gegeten naar 's lands wijs, en toen ter ruste met het besef, dat een bed toch beter is dan een bank in den trein.
Den volgenden ochtend negen uur ging het verder. De spoorweg gaat met tal van korte tunnels langs den grilligen oever van het Vierwoudstedenmeer en verlaat dit voor een oogenblik om te raken aan het Zugermeer. Er was dan ook weer heel wat schoons te zien, waarvan echter veel voor ons verloren ging door vuile ruiten en mistig weer. Langzamerhand klaarde het op, en later, toen wij de meren achter ons hadden en in het hartje waren van de Alpen, was de zon ons gunstig. De weg volgt het dal van den Reuss, die snel door de met groote steenen bezaaide bedding stroomt, en is nu eens hoog boven het water, dan weer bijna daarmee gelijk. Links en rechts verheffen zich hemelhooge wanden, soms glooiend en met bosschen van naaldhout begroeid, soms steil en van blootliggend graniet, telkens afgebroken door kloven van ijzingwekkende diepte. Ik weet niet, wat hier meer belangstelling wekt, de woeste, grootsche natuur of de kunstige spoorweg. Over kloven en ravijnen gaat de baan regelmatig stijgend voort, tal van tunnels borend door de steenruggen, die in den weg staan, enkele malen in het binnenste van het gesteente zoekend naar hooger niveau.
Tot dit laatste doel dienen spiraaltunnels. Stel u voor, dat gij dwars op een berghelling loopt met den top aan uw rechterhand en dat een hinderpaal het voortgaan onmogelijk maakt, terwijl dit eenige meters hooger gemakkelijk zou zijn. Als gij nu wegens de steilte buitenlangs niet hooger kunt komen, hebt gij slechts een gang binnen in den berg te maken met een kleine afwijking naar rechts van uw oorspronkelijke richting, daarbij dieper en dieper in het gesteente te dringen, altijd stijgend en altijd draaiend naar rechts, om van zelf op de gewenschte hoogte weer naar buiten te komen. Ziedaar een spiraaltunnel, die dus de eigenaardigheid vertoont, dat, als aan het boveneinde de trein er uit komt, gij een tweeden spoorweg beneden u ziet, die echter niets anders is als een deel van den weg, waarop gij zijt. Zoo ziet men in de St. Gothardbaan nu eens een spoorweg naast zich in de hoogte, dan in de laagte, soms zelfs twee te gelijk, als twee spiraaltunnels onmiddellijk op elkaar volgen.
Bij Göschenen werd nog even stil gestaan en toen gingen wij den langen tunnel van vijftien kilometer in en kwamen bij Airolo weer naar buiten in het Tessino dal. Heerlijk scheen nu de zon, en het was een genot in de rivierkloof en naar de sneeuwtoppen achter ons te kijken, telkens als een bocht in den weg dit mogelijk maakte. Vooruit ging het weer in groote vaart, snel dalend, door verscheidene tunnels, langs schilderachtige valleien en eindelijk dwars over het spiegelgladde meer van Lugano, een beeld van rust in het beschermend gebergte.
Bij Chiasso waren wij aan de Italiaansche grens en bemerkte ik tot mijn schrik, dat onze trein een half uur vertraging had, zoodat de aansluiting te Milaan gevaar liep. Misschien hadden wij er nog wel kunnen komen, als wij niet een half uur aan een klein station waren blijven staan om een extra-trein met koning Humbert te laten passeeren. Zoo kwam het, dat wij veroordeeld waren van 's namiddags vier tot 's avonds negen uur te kampeeren in het station te Milaan en dat ik, na vrouw en kinderen te hebben verzorgd, om vijf uur op de Piazza del Duomo in bewondering stond voor den beroemden Dom.
Een groote kerk met honderd torentjes en