‘Gaat het mij ook niet aan, dat je dingen doet, die de wereld zal aansporen, met een smaadwoord ons na te wijzen? Denk je dan niet aan de toekomst van je zusters?’
‘Je wordt onbeschaamd, ik duld je beleedigenden toon niet, je zult je veronderstelling terugnemen, dadelijk!’
‘Van harte gaarne als ik slechts de zekerheid had, dat ik je onrecht aandeed. God geve, dat ik me vergis, Bruno, want wat ik vermoed, is vreeselijk.’ Ernests stem klonk smartelijk.
‘En wat vermoed je dan?’ vroeg Bruno luide en koud.
‘Mijn God!’ riep de oudste broer verbaasd, ‘drijf je werkelijk je overmoed zóó ver, mij dit te vragen? Is het werkelijk zoo treurig met je gesteld, dat je schuldbewustzijn je geen blos meer aanjaagt?’
‘Het kan ook de argeloosheid der onschuld zijn, Ernest, je bent zoo eenzijdig in je opvattingen,’ riep Bruno spottend en lachte hartelijk en geheimzinnig.
‘Bruno!’
Zij hoorden, dat de jongeman een stoel verschoof en onrustig heen en weer begon te loopen.
‘Wat vermoedt je dan?’ herhaalde Bruno tartend zijn vraag.
Het antwoord was niet verstaanbaar, het werd zoo zacht gesproken, dat nauwelijks het geluid der stem tot de angstig luisterende vrouwen doordrong.
En nu barstte Bruno in lachen uit, maar het was een lachen, dat haar een rilling aanjoeg.
‘Lach niet om zulk een treurige zaak, Bruno, het overtuigt me slechts te meer van de waarheid er van. Ik kwam tot je met den oprechten wensch, je in waarheid een broeder te zijn, je vertrouwen te winnen en je te helpen naar mijn beste vermogen, maar....’
‘Ik wil je hulp niet, jij, vrome, brave jongen, die over de kleinste kleinigheid moord en brand schreeuwt, je bent belachelijk in je kleingeestige bezorgdheid over mijn gedrag. Als je wist wat Victor van je zegt....’
‘Wie is Victor?’ was de koele vraag.
‘Ik bedoel den baron Van Nerven,’ klonk het voorname antwoord.
‘Bespaar me de geestigheden van een mauvais sujet.’
‘Ha ha, schrik niet van den banvloek, Victor! Je doet me lachen, Ernest.’
‘Bruno, ik ga straks heen, nog ben ik bereid je te helpen en je de hand toe te steken, ik wil zelfs al je schulden dekken zonder er je leelijk over aan te zien of je iets te verwijten, maar wees eerlijk tegenover me; sla toe, broeder.’
‘Bekommer je over mij niet, ik heb je niets meer te zeggen en wensch je goede reis.’
‘Bedenk, Bruno, dat je in hardnekkige eigenzinnigheid bezig bent, ons voor altijd van elkander te vervreemden. Zij, te wier wille je het doet, zullen je er geen dank voor weten.’
‘Dat zullen we afwachten. Adieu!’
’Ja, adieu! Misschien zie ik je nog wel eens minder hoogmoedig en uitdagend tegenover mij, maar dan....’ - en Ernests stem klonk dreigend als een oorlogsroep - ‘als ik me over je moet schamen, verloochen ik je.... en dat zal joú schuld zijn.’
Daar is een loon en ook een straf, waarvan
de wereld nimmer iets gewaar wordt.
Ernest nam 's middags afscheid, Bruno liet zich niet zien, hij had zich op zijn kamer opgesloten. Mevrouw Leermans zag haar oudste treurig aan en zuchtte diep, en Ernest kuste haar geroerd vaarwel; hij wist, dat haar bittere ontgoochelingen wachtten.
Charlotte liep tot het tuinhek met hem mede, daar bleven zij staan, hand in hand.
‘Lotje, ik heb een verzoek aan je,’ begon de jongeman, haar onafgebroken aanziende.
‘Heb je mijn diensten ergens voor noodig, Ernest, beschik vrij over me.’
‘Lotje, let goed op alles wat hier omgaat, en’ zoodra je merkt, dat er iets aan hapert, moet je het mij berichten, begrijp je me?’
‘Reken op me, Ernest,’ zeide ze eenvoudig en hartelijk, terwijl zij vol en open zijn blik beantwoordde en zijn handdruk weergaf.
‘Dat is me een zorg van het hart, beste zusje, en nu, God behoede je allen!’
Dien middag ontving Bruno verscheiden brieven, Dientje bracht ze hem boven en vertelde in de keuken aan de jonge dames, ‘dat de jongeheer zeker ziek moest zijn, want hij was zoo wit als de dood en stil als een muis.’
Toen zij aan tafel gingen, kwam hij voor het eerst weer beneden, zwijgend en somber. Soms, als zijn dwalende blik dien van Charlotte kruiste, ging er een beving door zijn gestalte en boog hij diep het hoofd op de borst.
Er werd bijna geen woord gewisseld, alleen Piets levendigheid hield den wanhopigen strijd tegen de heerschende neerslachtigheid vol.
Ook nu weer bracht Dientje een zorgvuldig gesloten briefje binnen, dat zij Bruno met een nieuwsgierigen blik overgaf. Hij vroeg niet eens verlof om het te openen, maar schoof zijn stoel een eind terug en keek de arme meid met een donkeren blik aan.
‘Er wordt op antwoord gewacht, mijnheer Bruno!’
Zwijgend scheurde hij het couvert los en las. Groote droppelen parelden hem op het voorhoofd, zijn handen sidderden. Maar hij sprak niet en niemand vroeg hem iets.
‘Wat moet ik zeggen, mijnheer?’ vroeg de meid, die nog altijd in afwachtende houding bij de deur stond.
‘Ja!’ riep Bruno barsch.
‘Dat is niet veel,’ veroorloofde Dientje zich te critiseeren, terwijl zij de kamerdeur sloot.
Bruno nam zijn plaats weer in, maar at niet, mes en vork lagen onaangeroerd naast zijn bord. Hij was zóó akelig bleek, dat Piet een onbestemd medelijden in zich voelde oprijzen en hem vroeg of hij niet wel was.
Maar Bruno schudde slechts zwijgend het hoofd. Wankelend richtte hij zich op en liep naar de deur, daar keerde hij terug, naderde zijn moeder en kuste haar op de wang; zich weer oprichtend knikte hij de anderen toe en haastte zich weg.
Het was Charlotte, of dit een afscheid was voor altijd. Het werd haar onuitsprekelijk bang te moede, Bruno ging heen; zij wist zelve niet vanwaar zoo plotseling de gedachte kwam, dat hij niet weer zou keeren; wellicht was die gedachte wakker geroepen door zijn wanhopig droeven afscheidsblik.
Door het venster zag zij hem den weg inslaan, die naar het veerhuis leidde. De tranen welden onwillekeurig in haar oogen op.
‘Arme, onvoorzichtige Bruno!’
De dag verstreek langzaam. Charlotte wilde alleen zijn en begaf zich daarom naar den tuin; peinzend liep zij langs de talrijke bosschages en bloembedden zonder ze een enkelen blik te schenken.
Zij dacht ernstig na over Bruno's zonderling heengaan en telkens weer drong zich de vraag aan haar op: zou hij weerkomen? Deze verontrustende gedachte liet zich niet verdrijven en kwelde haar onuitsprekelijk.
Het schemerde reeds, toen zij eindelijk naar binnen ging. Marie wachtte haar in de gang op en gaf haar zwijgend een wenk om haar te volgen; stil liepen zij naar boven en Marie ontstak het licht op haar kamer.
Eerst nu zag Charlotte, dat het smalle gezichtje harer pleegzuster geheel veranderd was, angstige spanning lag er op uitgedrukt.
Zij sloot zorgvuldig de deur en stak Charlotte een verkreukt stukje papier toe met een gejaagd: ‘Hier, lees en zeg me, wat je daarvan denkt.’
Charlotte las, las met starende blikken de slordige grove regels schrift, toen liet zij het briefje vallen en bleef het neerfladderende witte blaadje bewegingloos nakijken.
‘Lotje,’ fluisterde Marie angstig, ‘Lotje!’
Het meisje wendde het hoofd om, ten einde haar pleegzuster haar smart te verbergen.
‘Lotje, het is dus waar, ik heb niet verkeerd gelezen? Arme, arme ma.’
Charlotte drukte krampachtig Marie's teedere vingers. ‘O mijn God, het is vreeselijk.... hoe kom je hieraan?’
‘Ik vond het op zijn kamer, verscheur het, het mag niet in mama's handen komen.’
Haastig voldeed Charlotte hieraan, en het was tijd, want mevrouw Constance trad eensklaps binnen.
‘Marie, broer Piet heeft je iets te vragen, ga naar hem toe,’ zei ze met matte stem, en toen de deur zich achter haar dochter gesloten had, zonk zij op een stoel neer en strekte de handen naar Charlotte uit.
‘Kind,’ riep ze sidderend uit, ‘wat zou er toch zijn, los het me op of stel me gerust, mijn arm hoofd kan die spanning niet langer dragen.’
Charlotte bedwong zich en vatte glimlachend de handen harer pleegmoeder in de hare; het jonge meisje bezat een bewonderenswaardige zelfbeheersching.
‘Waarom toch zoo opgewonden, tantelief?’ vroeg ze hartelijk.
‘Heb je dan niets vreemds aan hem opgemerkt? Is al het zonderlinge van de laatste dagen je voorbijgegaan? Neen, je veinst om mij te misleiden, dat is het, o ik weet het wel!’
Charlotte wilde antwoorden, maar de meid meldde een bezoek; dit deed mevrouw Leermans op eenmaal haar geestkracht terugkrijgen. Hoogopgericht ging zij heen en legde slecht even waarschuwend haar vinger op de lippen.
‘Arme tante,’ fluisterde Charlotte in droevig gepeins verloren.
Den volgenden morgen verscheen mevrouw Constance niet aan het ontbijt. De jongemeisjes zaten met bleeke, treurige gezichtjes bij elkander en Piet overstelpte haar met lastige vragen, waarvan zij geen enkele konden of wilden beantwoorden. Zijn jongenshoofd begreep, dat er iets geheimzinnigs omging, maar hij wist geen duidelijke gevolgtrekking te maken uit wat hij zag en vermoedde.
Het was reeds middag, toen de meid Charlotte kwam verzoeken op mevrouws kamer te komen. Met bezwaard hart ging het meisje, doch bij de kamerdeur bleet zij aarzelend staan; wat moest zij doen, wat zeggen?
Constance Leermans lag op de sofa, toen zij binnentrad, het schoone gelaat scheen in dien korten tijd geheel veranderd. Innig medegevoel dreef Charlotte haar te naderen en de armen om haar heen te slaan met een teeder fluisterend: ‘Lieve tante!’
Groote tranen rolden uit de oogen der arme moeder, zij kermde zacht als een ziek kind en legde het hoofd tegen den schouder harer pleegdochter.
‘Hij is nog niet terug, niet waar, Lotje?’
‘Neen tante, maar hij zal nu toch wel gauw komen. Wees toch niet zoo angstig, lief tantetje, het is immers niet de eerste maal, dat hij op zich laat wachten.’
‘Niet zoo als nu, er gebeurt iets, o ik weet, ik voel het, en het maakt me zoo onrustig. Den ganschen langen nacht heb ik gewacht en geluisterd, maar hij kwam niet en het wilde maar geen dag worden. Die vreeselijke uren! God!.... hoe kan een kind zijn moeder zooveel zorgen en verdriet aandoen?’
Charlotte zweeg; wat kòn zij zeggen?
‘Lotje,’ fluisterde mevrouw, haar handen vattend, ‘zeg me eerlijk, weet jij niets? Heeft hij in al dien tijd niets gezegd of verraden, dat mij opheldering geeft?’
Charlotte beefde van het hoofd tot de voeten. Ach ja, zij wist zooveel, maar dat zou zij niet zeggen, zij niet. Welke treurige ervaringen zou dat moederhart nog opdoen!
‘Ik kan ook niets zeggen, tante, hij heeft mij niet zijn vertrouwen geschonken,’ zeide ze ontwijkend.
‘Waar zou hij toch zijn? Ach, dat ik het slechts wist, die onzekerheid.... Kom, ga mee naar zijn kamer, ik moet iets doen, wellicht dat ik iets vind. Kom....’
Zij gingen en Charlotte sidderde bij de gedachte, dat zij iets zouden vinden.
Met verduisterde oogen zag mevrouw Leermans de weelderige kamer van haar zoon rond en steunde zich aan de tafel, als was zij doodelijk vermoeid. Op zijn schrijftafel stond zijn portret; trotsch lachend blikte hij haar aan van uit de sierlijke lijst.
Zij vermande zich, nam zijn sleutelnng, die op de tafel lag, zóó in het oogvallend alsof hij daar met een bedoeling was neergelegd, en begon het vertrek nauwkeurig te onderzoeken.