uit de keukenkast te nemen en mijn arme vrouw het gezicht met azijn in te wrijven. Goed!
Toen echter het dienstmeisje, een stevige boerin van het land, op den nieuwen stoel sprong, om de heel hoog staande flesch te nemen, brak hij onder den zwaren last. Trui, zoo heette de brave, sloeg in het vallen met het hoofd tegen de ijzeren haardplaat en bloedde als een gestoken varkentje. Dat ze haar hersenpan niet in stukken sprong, had zij aan de soliditeit van haar schedel te danken. Goed!
Intusschen was mijn vrouw weer bijgekomen en ging naar de latafel om er watten uit te nemen, waarmee ze mijn bloed wilde stelpen. Wijl zij echter in hevige opgewondenheid verkeerde, brak de sleutel af, en toen ze de lade met geweld wilde openen, viel het meubel, dat er van buiten prachtig uitzag, uit elkander. Maar wij hadden nu ten minste watten en linnen, waarmee we mijn wonde en die van het dienstmeisje in den loop van den voormiddag vrij goed konden verbinden.
In den namiddag had geen verder ongeluk plaats, om de eenvoudige reden, dat wij niet thuis bleven, maar mijn schoonmoeder een bezoek brachten. Goed!
Dinsdag. Mijn vrouw had de modiste laten komen, om een nieuwe japon aan te passen. Wijl zij ijdel is, zooals alle dochters van Eva, en zich van 't hoofd tot de voeten wilde bekijken, trok zij den grooten spiegel iets ter zijde, opdat het licht beter op het spiegelvlak zou vallen. Goed!
Maar deze kostbare nieuwe spiegel was niet gemaakt om hem aan te vatten. De heerlijk gebeeldhouwde lijst ging uit de voegen en het groote spiegelglas viel rinkelend in duizend stukken op den vloer. De modiste kreeg van schrik een aanval van krampen en Margot stiet in haar zenuwachtigheid de heerlijke pendule, die mijn schoonvader ons cadeau gedaan had, van den schoorsteen, zoodat de scherven van het glas zich met die van den spiegel vermengden en de raadjes van het uurwerk vroolijk door de kamer rondhuppelden. Goed!
Woensdag. Mijn schoonmoeder met de drie zusters van mijn vrouwtje kwamen bij ons dineeren; daarbij kwam ons de mooie nieuwe uittrektafel zeer te pas. Maar dit scheen voor dat heerlijke meubelstuk minder te passen. Plotseling, toen Trui de soep, rundvleesch, komkommers, aardappelen, roastbeef, compot, pudding en drie flesschen wijn opgediend had, begon de tafel in het midden te zinken en de geheele maaltijd gleed met tafellaken, borden, glazen, messen en vorken in den schoot mijner op de sofa zittende schoonmoeder.
Amanda, mijn schoonzuster, brandde zich aan de omvallende soep, en Clementine ving met haar witte japon de saus op, terwijl de Afrikaansche roode wijn de crêmekleurige sleep van Mina bedierf. Goed!
Woedend stonden we op en gingen in het hotel eten, terwijl we het aan het dienstmeisje overlieten, orde te brengen in de ruïnen.
Donderdag. Omdat wij gisterenavond bij de felle koude laat thuis gekomen waren, hadden wij beiden een hevige verkoudheid opgeloopen. Om deze te verdrijven, trokken we de nieuwe sofa van den muur en schoven ze bij de kachel, bij welke operatie het meubelstuk twee pooten verloor. Ik geraakte daardoor in niet geringe opgewondenheid en begon op den meubelkoopman te schelden, maar Margot meende, dat zoo iets ook in de beste familiën voorkwam. Goed!
Wij schoven dus de sofa heel dicht bij de kachel legden een pak boeken op de plaats der afgebroken pooten en begonnen ons te warmen.
Maar wat is dat? Plotseling hoorden wij een eigenaardig kribbelen geheel in onze nabijheid. Dat gekribbel werd voortdurend sterker, ik sprong op.
‘Wees maar kalm,’ zei Margot geruststellend, ‘het is niets anders dan het lijm, waarmee de sofa aan elkaar gelijmd is. Die is door de werking van de warmte vloeibaar geworden.’
‘Dat is een fraaie geschiedenis!’ bromde ik, ‘pas op, dadelijk valt het heele ding uit elkaar!’
Ik had het ongelukswoord nog niet uitgesproken, toen het vreeselijk feit reeds had plaats gehad. De sofa viel uit elkander en wij lagen beiden op den vloer. Goed!
Dien dag gebeurde niets bijzonders meer, maar in den nacht, toen ik me door woeste droombeelden vervolgd waande en mij krampachtig in mijn nieuw bed uitrekte, viel het uit elkaar en ik rolde met veel lawaai op den vloer. Ik schold en tierde tot tegen den morgen; Margot weende, maar ik gaf me geen moeite om haar te troosten, zij toch was eigenlijk de schuld er van, dat wij die verraderlijke meubelen gekocht hadden. Had zij wat meer voorzichtigheid gebruikt en gewacht, tot ik beter voorbereid was tot het huwelijk, dan was haar die treurige ondervinding bespaard geworden. Doch nu was het te laat, om haar verwijten te doen, daarom liet ik haar weenen en zweeg. Goed!
Vrijdag. Om mij tegen verdere onaangename verrassingen te vrijwaren, ging ik de stad in naar mijn kantoor en verdiepte me geheel in mijn werk. Toen ik tegen den avond thuis kwam, vond ik mijn vrouw badende in tranen, met verbonden vinger op het nog heel gebleven bed zitten.
‘Wat is er gebeurd, engeltje?’ vroeg ik, door medelijden bewogen.
‘Ach, altijd dezelfde ellende met de nieuwe meubelen. Van avond, toen het donker begon te worden, wilde ik de nieuwe hanglamp in de gang aansteken. Bij het naar beneden trekken brak de ketting, de lamp viel, de petroleum vloeide over mijn japon en ik kreeg een snee in den vinger. Als er maar geen bloedvergiftiging van komt.’
‘Heb je het meisje niet om den dokter gestuurd?’
‘Neen, die had werk genoeg, om ons voor overstrooming te redden.’
‘Overstrooming, hoe zoo?’
‘Zij had in de keuken drie emmers vol water op de bank gezet, omdat de waterleiding bevroren was. Daar, plats, ging de ongelukkige bank stuk, de emmers vielen naar beneden en het water stroomde door de keuken; aan koken was onder zulke omstandigheden niet meer te denken. Trui had zóó de handen vol, om het gevaar van een dreigende overstrooming der woonkamer af te keeren. Ondanks alle voorzorgsmaatregelen gelukte het haar niet, de verbindingsdeur zoo te sluiten, dat het water niet in de zaal stroomde. De mooie, nieuwe vloerkleeden zijn totaal bedorven.’
In mijn wanhoop zocht ik daarom maar dadelijk mijn slaapkamer op. Om de zaal eenigermate te drogen, beval ik het dienstmeisje een flink vuur aan te leggen. Maar, o wee, nauwelijks had Trui de nieuwe kachel aangeroerd, of deze viel rinkelend uit elkander. O, die goedkoope meubelen! ik vrees, dat ik, als het zóó voortgaat, mijn verstand zal verliezen.
Margot begon op hartverscheurende wijze te weenen en te klagen; ik troostte haar zoo goed ik kon en wist niet of ik weenen of lachen zou. Ten slotte schold ik als een voerman op den meubelverkooper; Margot berispte mij daarover, want zij is een zeer zachtmoedige vrouw, zij ware een beter lot waardig geweest. Goed!
Zaterdag. Wasch- en poetsdag! Dat zegt den lezer genoeg. Wat van onze goedkoope meubelen nog heel gebleven was, ging nu uit de voegen. Ik had mij, in een bang voorgevoel van de dingen, die komen zouden, den geheelen dag buitenshuis gehouden. Toen ik 's avonds thuis kwam, zag ik een onbeschrijflijk beeld der verschrikkelijkste verwoesting. Ik wil het niet omslachtig beschrijven. Mijn zachte Margot was den waanzin nabij, en zelfs de goede Trui had er genoeg van gekregen; zij had den dienst opgezegd, omdat zij, naar ze beweerde, niet langer bij lui kon wonen, die zulke meubelen bezaten. De zes kopjes, die ze vandaag gebroken had, hadden niet gedeugd, en het nieuwe theeservies was reeds in stukken gevallen, toen ze het wilde afstoffen enz.
Ik liet haar niet uitpraten. Het was me duidelijk, dat alles stuk was, wat wij aan meubelen in dien goedkoopen winkel gekocht hadden. Ik raasde niet meer - mijn goede vrouw verzocht me, dit te laten - ik lachte; Margot meende, dat ik krankzinnig geworden was.
Daarna sloot ik de ongelukswoning dicht, nam mijn vrouw bij den arm en ging naar mijn schoonmama. Onderweg trachtte ik Margot te troosten; wij zouden eenigen tijd bij moeder blijven wonen en intusschen zouden wij nieuwe, soliede meubelen aanschaffen.
Later herinnerde ik haar nog wel eens aan onze avonturen; maar zij zei dan altijd driftig: ‘Zwijg toch over die nare dingen!’ Ook goed!
J. van de Born.