Een begrafenis in de Catacomben.
Over Romes straten, wegschemerend aldoor meer in het vage donker des avonds, trippelde haastig een jong meisje. Onopgemerkt schreed zij voort, de onschuld, het beminnelijk, devoot gelaat zedig naar den grond, oog en hart geloken voor de gonzende drukte om haar henen, en telkens versnellend haar lichten tred, om te eerder buiten het stadsgewoel te zijn. Want dan kon zij vrijer en inniger en hartelijker spreken tot haar Bruidegom Jesus, dien zij vóór zich zag zweven overal in hemelsche heerlijkheid.
Waarheen toch die Engel wiekte, die lelie tusschen de doornen?
Achteloos gaat ze de afgodische tempels voorbij, in het donker stug trotsch oprijzend, zwart tegen den staalblauwen avondhemel. Ze let niet op de paleizen der grooten, en ontwijkt de jagende menigte, òpdringend, òpstroomend, vol zondig begeeren naar de schouwburgen. Zij is Christen!
Naarmate zij de buitenwijken nadert, versterft langzamerhand tot dof gebrom het gejoel en getier der drukke stad. Doch haar hart verruimt zich en gaat eerst open in liefdebewijzen voor Jesus, en haar oog dringt eerst open omhoog, door lucht en duisternis tot God, bij het inslaan van den Appischen weg.
Dáár is de achtergrond stiller, reiner, dáár is de sfeer zuiverder voor een eerbare maagd, vooral in dagen van bloedige vervolging en onteerenden Christenhaat, zooals thans. Dáár spreken der edelen grafteekenen, langs den weg eenzaam rouwend onder donkergroene treurwilgen, stemmiger tot een hart, dat de wereld versmaadt en dagelijks zucht, om ontbonden te worden en met Christus te zijn.
Midden op den weg zweeft zij voort, nagestaard soms door een wandelaar, die napeinst, waar toch dat eenvoudige meisje zoo kinderlijk blij mag henentrippelen.
Eindelijk blijft zij staan. Schuchter het hoofd wendend naar rechts en links, of ze misschien niet bespied wordt door trawanten van den wreeden keizer, gaat zij bezijden den weg omzichtig een trap af, die leidt naar de Catacomben.
Stille duisternis doemt suizend rondom haar bij het voortgaan alleen in de onderaardsche gangen. En toch, geen angst doet hoorbaar kloppen heur hart; want dat was onschuldigrein en Jesus was met haar en teederlijk omwuifden haar met beschermende vleugelen Zijn Engelen....
Plotseling als een ster door bangjagende wolken, dringt door het dichte, zwarte floers der donkerte een stem, helder maar zacht.... Zij luistert.... daar valt uit de verte het sopranen-koor in van jeugdige maagden - haar vriendinnen -, antwoordend hemelsch op die ééne Serafstemme.... Vol licht golft in haar warmschitterende oogen. Een oogenblik.... en medezingend en medebiddend ligt ze engelachtig tusschen Jesus' eeuwige bruiden geknield om de baar, waarop haar heiligste en teeder kleinste genoot als martelares sliep den slape des doods.
De olielampjes, deels op den grond geplaatst, deels rustend in de handen der aanwezigen, wierpen op het zandsteengewelf der crypt een flauw-rossen wiegelglans, waarin eenige afbeeldingen, ruw uitgehouwen, wazig naar voren kwamen, zooals de Goede Herder en het overbekend symbool van den Visch.
Schemerend vaag diepten ook òp eenige marmerplaten met inschrift. Onfeilbare getuigen, dat in diezelfde grafkamer nog andere jeugdige martelaren en martelaressen rustten in God.
Maar hoe die gansche achtergrond wegwolkte in het diepdonker, voor het goudlichte visioen op den voorgrond, alles hel overstralend, al onze zinnen te gelijk boeiend, zonder verpoozing.
Het was ook eenig rijk, dat visioen!
Het tengere lichaam van dat heilig meisje, wier ziel nauwelijks in Engelenhanden was omhooggewiegd naar Gods schoot, te zien omgolfd door een blanken leliehof van kuische maagden, allen in verschillende houdingen en lichtnuancen, allen toch één in vereering en gebed. En dan aan het hoofdeinde der doodsbaar die statige, hoogedele priesterfiguur.... O! dat was subliem!
En hoe vertrouwelijk waren zij daar met elkaar, als kinderen van één Vader, die hen allen liefheeft. Zonder schroom voor elkander gaven zij oprecht en in duiveneenvoud weer de aandoeningen, vrij haar harten ontstroomend.
Op ieders gelaat straalde uit het mysterie harer ziele. De een staart vol verwondering in dat glimlachend aanschijn der martelares en kan het niet begrijpen, dat dezelfde, die nog van morgen in stille geestverrukking bewegingloos naast haar geknield de heilige Geheimen medevierde en het Heilig Brood ontving, thans reeds voor eeuwig haar Bruidegom aanschouwt.
Een ander, het geluk harer vriendin als benijdend, heft haar blik omhoog vol stralende begeestering en smacht in jonge vurigheid, om toch spoedig, toch morgen haar kleederen te mogen wasschen in het Bloed des Lams.
De jongste onder haar - zachte jeugd en teere kuischheid in één ideaal - weent en snikt, ach! in beminnelijke zwakheid. Kussend de lieve handen der heilige, besproeit zij die met haar tranen en zucht over het spoedig verwelken dier lieftallige bloem.... dat toonbeeld van reinheid.... haar liefste vriendinnetje....
En de jonge bloedgetuige sluimert dóór, altijd dóór haar extase sluimer, op het bed met leliën en rozen getooid, de armen gekruist op de borst.
En lichtblauwe zangen omruischen streelend als Engelengewiek heur hoofd en leden, zangen niet van rouwe, maar van dankbaarheid en overwinning. Jesu, corona virginum, door die kuische monden gezongen, klonk daar zoo ongeëvenaard schoon en hartdoorgloeiend warm. Die zachte solo, telkens langzaam wegvloeiend in het geleidelijk aanzwellend vol, helder koor, dat steeds maar als refrein herhaalde: Jesu, corona virginum!
Jesu, corona virginum.... Terwijl de laatste klanken vergalmden heel ver in de donkere gangen, waren reeds allen stil aan het bidden. Ieder vroeg met het hechtste vertrouwen, wat haar het liefste was, en beval haar laatste en dierbaarste wenschen der martelaresse aan.
Dat was een indrukwekkend gezicht! Die jonge gesluierde maagden, dringend om ten hemel op te vliegen, met gesloten oogen en gevouwen handen te zien liggen in een kring, zusterlijk, rondom haar gestorven zuster, die met haar als het ware scheen mede te bidden.
Neen, dat was geen doods-indruk, dat was leven, echt bezield leven! Want daar drukte geen stilte, uit laaghangende mistluchten neerzijgend, doodsch op matgroene velden, maar een stilte zweefde daar, doorzichtig en klaar als bij zachten zomeravond het ambervloeiend westerrose, - plechtig als de stilte eens tem-