Uw hoogs'e bestemming is: Wees zelf goed
en leer anderen hoe zij goed moeten zijn.
Met woeste rukken stormde de wind om het oude huis, de moerbeiranken zwiepten tegen de vensters, het was, of zich een spookachtig waarschuwend geklop daar buiten deed hooren.
Charlotte zat geheel gekleed op den rand van haar bed, in zwaarmoedig gepeins verdiept. Zij wilde niet gaan slapen, een duister vermoeden dreef haar tot waken en luisteren, want Bruno's blik op het geld zijner moeder vervolgde haar zonder verpoozen.
Langer dan twee uren had zij daar zoo gezeten en gedacht, dat haar hoofd er pijnlijk van klopte, maar waar haar blik ook zocht, er was nergens licht, alles donker, angstaanjagend donker. En de wind huilde zoo naargeestig, het klonk als het wanhopig gillen van een gefolterde. Loom, zwaar gevoel kwam langzamerhand over haar, het vermande haar zoetjesaan, haar oogen vielen telkens dicht, en eindelijk zonk haar hoofd op het kussen.
Maar daar bulderde de wind met woede en geweld tegen de luiken.
‘Waak toch! gij hebt beloofd, hem te helpen en te steunen als hij struikelen zou, laat hem niet kleinmoedig over aan den vijand, die sterker is dan hij.’
Charlotte richtte zich met schrik op, trok haar schoenen uit en liep onhoorbaar naar de waschtafel om zich de oogen te verfrisschen.
Zacht, nauw verneembaar werd een deurkruk omgedraaid, het jongemeisje trilde van het hoofd tot de voeten, ingespannen luisterend. De wind zweeg plotseling stil en scheen met haar te luisteren.
Schuifelende schreden lieten zich in de gang vernemen, maar flauw als een verwijderde echo.
Charlotte haalde diep adem en drukte beide handen op het heftig kloppende hart. Maar haar krachtige wil bedwong het bevende lichaam.
‘Het moet,’ fluisterde zij vastbesloten.
En nu raasde het daarbuiten, als waren alle furiën der hel losgelaten en een rondedans om het huis aan het maken onder spottend hoongezang.
Bruno gleed als een zwarte schaduw door de gang en de trap af; de krampachtig sidderende hand hield een kaars, die zenuwachtig flikkerde. Bijna onhoorbaar sloop hij voort tot bij de kamerdeur, daar bleef hij aarzelend staan, maar weldra liep hij weer voort: de kleine ijzeren kast in de nis trok hem met geheimzinnige macht tot zich.
Het koude zweet parelde op zijn voorhoofd, toen hij de kaars neerzette; met onzekeren tred naderde hij de brandkast en knielde er bij neer, hijgend van spanning, angstig luisterend naar ieder gerucht.
Over eenige minuten zou hij een dief zijn, zou hij zijn moeder, zijn broers en zuster niet meer durven aanzien, omdat hij hun schande had aangedaan, den eerlijken naam, die zijn vader hem naliet, had bezoedeld.
Zijn lippen waren droog als die van een koortslijder; het was wel een zware taak, zich zelven het brandmerk op het voorhoofd te drukken
Een hevige, een wanhopige strijd van het kwade tegen het goede. Tweemaal stak hij den sleutel in het slot, maar telkens trok hij hem ook weer terug.
Vermanend klopten de ranken tegen het raam. ‘Laat af, ongelukkige, laat af van het werk der schande!’ De wind steunde en klaagde en kermde als een vertwijfelende, die zich in doodsstrijd kromt. Bruno rilde als van koude, hij klemde beide handen tegen de slapen en sloot de oogen. Het was hem of een witte hand, de hand zijns vaders, op het kastje het zevende gebod neerschreef: ‘Gij zult niet stelen!’
Maar door de gesloten oogleden heen zag hij dat verleidelijke pakje papiertjes, en als sarrende spookgestalten drongen zijn schulden om hem heen en krijschten hem in het oor: ‘Morgen, wij zullen ons wreken!’
Nog worstelde hij. De lessen, die zijn moeder hem gaf, toen hij nog een kind was, weerklonken in zijn hart, droevig, smeekend, biddend.
‘Neem,’ hitste Satan dringend aan, ‘morgen is het te laat, er is nog meer dan deze schuld, nog veel meer, ik heb het opgeteekend in het zwarte boek.’
Plotseling stak Bruno voor de derde maal den sleutel in het slot, het gaf een knarsend geluid, tweemaal klikte het slot, toen week de stevige deur en het geld lag onder zijn onmiddellijk bereik. Met een krampachtige beweging greep hij toe, maar het was of zijn handen verstijfden, hij kon niets vasthouden. Toen blikten hem twee grijze oogen aan; op een rein, fier meisjesgelaat las zijn ontstelde blik smartelijk verwijt, hij poogde het hoofd af te wenden, het gelukte hem niet.
‘Bruno, arme jongen, wat ga je doen?’ trilde het als een zucht in zijn oor, ‘heb je dan geen geweten meer, is je eergevoel dan dood?’
Hij lag roerloos bij de brandkast op de knieën, het hoofd in de handen verborgen, een dof gekreun ontwrong zich aan zijn borst.
Charlotte stond achter hem, haar hand op zijn schouder, tranen schemerden in haar oogen.
Eenige oogenblikken heerschte er doodsche stilte tusschen hen, de benauwende stilte der afwachting. Charlotte vermande zich het eerst.
‘Bruno,’ fluisterde zij vol medelijden, ‘ik heb je strijd vermoed en gezien, en toen je op het punt van bezwijken was, ben ik je zwakheid te hulp gekomen. Gisteravond, toen je ma dat geld wegsloot, heb ik je blik gezien, die het volgde, en ik begreep, welke je gedachten waren. Ik was zoo onuitsprekelijk bang, dat jij je zelf vergeten zoudt, ik heb al dien tijd geluisterd, en toen je naar beneden ging, heb ik je gevolgd. Het was goed, niet waar, Bruno? Hij, die niet alleen kan loopen, moet een steun nemen, en die zichzelven niet overwinnen kan, moet zich laten overwinnen. Hoor je mij, Bruno?’
Verslagen bleef hij liggen zonder het minste geluid te geven. Maar zij liet zich niet afschrikken.
‘Bruno,’ ging ze op warmen, overredenden toon voort, ‘verman je, sla je oogen eens op; zeg, is de booze gedachte weg voorgoed? Tegen ons beiden is ze niet bestand.’
‘Tegen jou niet,’ mompelde hij nauw hoorbaar, en dan plotseling: ‘o God, Charlotte, ik schaam me zoo voor je, wat moet je me verachten!’
‘Neen, Bruno, nog niet, nog beklaag ik je slechts, maar zie je nu eindelijk in, dat je veranderen moet, dat het zoo niet langer kan? Toe luister naar ons, naar ma, wij meenen het immers allen zoo goed en oprecht met je; laat dit nu een keerpunt voor je zijn, je weet toch hoe gelukkig en tevreden wij vroeger waren.’
‘Ja, vroeger was alles goed, nu is alles bedorven door mijn eigen schuld, Charlotte trek je maar gerust van me terug, het helpt toch niet meer.’
‘Niet zoo moedeloos, Bruno; bedorven is alleen dat wat onherstelbaar is, en Goddank, dit hier is nog goed te maken. Wij leggen alles weer zooals het geweest is, samen hebben wij den boozen geest verjaagd, hij is heen.’
‘Neen neen,’ barstte hij hartstochtelijk uit, de handen samenklemmend, dat de nagels in het vleesch drongen, ‘hij is niet weg, zoo gemakkelijk ontkomen wij de gevolgen onzer slechtheden niet. Ik moet geld hebben, Charlotte, ik moet geld hebben, al zou ik er mijn ziel voor in pand geven.’
Zij deinsde terug voor zijn opgewondenheid, hij lachte zacht en heesch bij die beweging.
‘Als je alles wist, alles maar vermoeden kon, zou je die noodzakelijkheid zelf inzien, Charlotte, maar je weet niets, niets.’
Charlotte gaf gehoor aan een invallende gedachte.
‘Bruno, wat is het toch, dat het je zoo moeilijk maakt: zijn het die papiertjes?’
Hij werd eerst rood en toen weer vaalbleek. Zich diep tot haar overbuigend, met kracht haar pols omklemmend, vroeg hij met inspanning: ‘Charlotte, om Godswil, wat weet je daarvan?’
‘Het was zeer onvoorzichtig van dien Nerven, over die affaire tegen zijn vriend te spreken, terwijl ik dicht in hun nabijheid was.’
Hij was zoo verward, het gonsde in zijn hoofd alsof er een volle bijenkorf in huisde.
‘Als je dàt weet, Charlotte, zal je ook begrijpen, dat ik zelfs voor een contract met Shylock niet meer zou terugdeinzen.’
‘Hoe kon je tot zoo iets besluiten, je wist toch wàt je daarmee waagde, Bruno; valsche....’
‘Spreek het niet uit,’ fluisterde hij haastig, schuw om zich heen ziende. Charlotte verbleekte zoozeer, dat zelfs haar lippen wit werden, zij zag haar vreeselijk vermoeden bewaarheid, Bruno had valsche handteekeningen gemaakt.
Het jonge meisje stond als verslagen bij de tafel en streek zich diep zuchtend met de hand langs het voorhoofd. In spanning sloeg Bruno haar gade. Toen zij echter steeds bleef zwijgen vatte hij moed om te zeggen: ‘Je weet nu, dat ik tot iederen prijs geld moet zien te krijgen.’
Zij richtte zich forsch en hoog op en wierp hem een strengen blik toe, zij was op eenmaal van houding veranderd.
‘Daarom wil je dus je moeder, zuster en broers bestelen, om de gevolgen van je eigen lichtzinnigheid te ontkomen? Schaam je, Bruno, schaam je, de eene fout - laat ons dat woord er voor gebruiken - de eene fout, begaan om de andere te bedekken, het grenst aan krankzinnigheid.’
‘Ik wist geen anderen uitweg meer,’ mompelde hij schor voor zich heen.
‘Was het niet beter geweest je moeder alles te bekennen en haar om raad te vragen, of was je daarvoor te trotsch?’
Hij beet zich in hevige gemoedsbeweging bijna de lippen stuk. ‘Neen, het was geen trots, Charlotte, ik zweer je, dat het geen trots was, ik kòn het ma niet zeggen, zij zou me veracht en weggestooten hebben.’
Zij vertrok even den mond tot een ongeloovig glimlachje en zeide koel: ‘Aandoenlijk, maar als je nog zooveel gevoel voor je ma had, zou je haar van avond niet zoo gekrenkt hebben; ik geloof je niet.’
‘Drijf me niet tot het uiterste, Charlotte, ik ben werkelijk niet meer in staat zulk een smaad te dulden, je moogt niet zóó laag van me denken, dat je mij alle gevoel voor mijn moeder ontzegt.’
Zijn stem stokte van drift. Hij was door haar nieuwe houding werkelijk geheel misleid.
Maar Charlotte voelde zich verlicht en verruimd; zij legde haar hand op zijn arm, zacht, doch ernstig vragend: ‘Bruno, zeg mij oprecht en eerlijk, hoeveel geld je noodig hebt om alles in orde te brengen.’
Zij scheen zijn bevreemding niet op te merken maar glimlachte hem bemoedigend toe.
‘Vijftienhonderd gulden,’ mompelde hij beschaamd.
‘En voor dat beetje geld wilde je een dief worden, wilde je je arme ma.... Bruno, Bruno, wat zou er gevolgd zijn, als je het gedaan had en je ma alles had ontdekt?’
‘Zij zou aan inbraak gedacht hebben,’ zei hij haastig.
Zij schudde beslist het hoofd.
‘Ik zal morgen dadelijk dat geld voor je bezorgen en het je leenen,’ sprak ze haastig, ‘maar op één voorwaarde, Bruno, dat het nooit meer zal voorkomen.’
‘Jij, jij wil me helpen. Charlotte? wil jij me leenen?.... Je laat me ondanks alles toch nog niet los?’
‘Nooit, dat heb ik je immers beloofd.’
‘Ja, en jij weet te houden wat je belooft.’ Bijna eerbiedig kuste hij haar handen.
Zij trok ze snel terug en bekeek ze toen met een peinzend, weemoedig lachje. ‘Ik behoor je toch een goed voorbeeld te geven, wanneer ik je tot mijn volgeling wil maken,’ zeide ze om haar verlegenheid te verbergen. ‘Maar,’ ging ze aandringend voort met half gesloten oogen, ‘het zal nu niet weer gebeuren, niet waar, Bruno? Ik reken er op.’
‘Ik zal mijn best doen, Lotje, omdat jij het wil.’
Zij knikte en sloot voorzichtig de brandkast; hij nam den sleutel van haar aan met een beschaamd: ‘Ja, hij is veilig bij me, Lotje.’
Een oogenblik stonden zij zwijgend bij elkander, de storm daarbuiten was nog niets in