De looden soldaatjes van mijnheer Vredenburg.
‘En nu, lieve Annie, hoop ik, dat je maar heel gauw schrijft, wanneer je komt. Papa en mama zijn natuurlijk dol verlangend om kennis met je te maken, en broertje niet het minst. Ik ben benieuwd, hoe je hem vinden zult, ik zal je maar niets van hem zeggen. Dus tot spoedig,
Je Jenny.’
Annie van Dalen zat op een mooien zomermorgen dezen brief van haar beste kostschoolvriendin te lezen. Ze waren maar drie maanden samen op het pensionaat geweest, maar hadden toch in dien korten tijd elkaar ‘eeuwige vriendschap’ beloofd, zooals dat onder meisjes van zeventien, achttien jaar gebruikelijk is.
‘He,’ mompelde ze, terwijl ze het slot van den brief nog eens overlas, ‘ik wist niet, dat Jenny een broertje had. Enfin, dat zal een heele gezelligheid zijn, zoo'n kind in huis. Ik zal er druk mee ravotten en stoeien. Ik mag er ook wel aan denken, iets voor hem mee te brengen, wat lekkers of speelgoed, maar wat? Ik ben zoo weinig gewend met kinderen om te gaan. Ik zal het mama eens vragen.’
Het resultaat van de beraadslagingen was, dat Annie acht dagen later in haar koffer een doos looden soldaatjes pakte voor het broertje van haar vriendin.
Het was een mooie dag weer, toen Annie aan het station te Z. afstapte. Jenny haalde haar af. Toen de omhelzingen en begroetingen waren afgeloopen, was Annie's eerste woord: ‘En hoe maakt het je broertje?’
‘Mijn broertje?’ vroeg Jenny verbaasd, en toen plotseling met een onmerkbaar glimlachje, ‘o, goed, erg verlangend je te zien.’
‘Ik heb een doos looden soldaatjes voor hem meegebracht,’ vertelde Annie verder.
‘Looden soldaatjes?’ Jennie had blijkbaar moeite het niet uit te proesten.
‘Ja, zou hij daar niet blij mee zijn?
‘O, stellig!’
‘Is je broertje lief?’ vroeg Annie weer.
‘O, bijzonder,’ antwoordde Jenny met een ondeugend lachje, ‘iedereen vindt hem charmant.’
‘Zou je denken, dat hij een beetje van mij zal gaan houden?’
‘O, hij zal stellig dol op je worden; maar nu zijn we er,’ vervolgde Jenny, ‘en daar staat mijn broertje al.’
Ze schaterde het uit.
Annie vertrouwde haar eigen oogen niet. In plaats van het kleine, blondlokkige knaapje, dat haar verbeelding haar had voorgesteld, stond daar een flinke, jonge man van minstens vijt en twintig jaar, die verbaasd de lachbui van zijn zuster en de verlegenheid van de logée opmerkte. Hij zag echter ook spoedig, dat de laatste er allerliefst uitzag.
‘Mag ik even voorstellen,’ zei Jenny tusschen twee lachbuien in, ‘mejuffrouw Annie van Dalen, mijn broertje Charles.... o! wat een kostelijke grap!’ en ze sloeg de handen ineen van pret. ‘Verbeeld je, Charles, ze heeft een doos looden soldaatjes voor je meegebracht!’
‘Een doos looden soldaatjes?’ vroeg Charles Vredenburg verbaasd, ‘maar wat beteekent dat toch allemaal, Jenny?’
‘Wel, ze dacht, dat jij een klein broertje was, zoo iets van vijf jaar,’ bracht Jenny er met horten en stooten uit.
Annie had eerst verlegen voor zich gekeken, maar de lachlust werkte aanstekelijk, en het eind was, dat ze alle drie het uitproestten om Annies kostelijke vergissing.
Annie was nu veertien dagen op Buitenlust - zoo hette de villa van Jenny's ouders - gelogeerd geweest en ze hadden zich heerlijk geamuseeerd. Ze zaten op een bank in den tuin, de twee meisjes en Charles. Alle drie waren ze een beetje stil. Annie had zooeven verteld, dat ze over eenige dagen moest vertrekken, ze had een brief van huis gekregen.
Op eens zegt Jenny: O, Charles, wat was dat toch een mooi geval met ‘het broertje.’
‘Ja, heel komiek,’ antwoordt Charles, gedwongen lachend.
‘O, als ik bedenk,’ vervolgde Jenny, ‘dat Annie den heelen weg van niets sprak dan van ‘broertje.’ ‘Weet je wel, Annie, je vroeg ook: ‘Denk je, dat hij een beetje van me zal gaan houden?’
Jenny houdt eensklaps op. Annie en Charles hebben beiden een kleur gekregen. Jenny bedenkt zich eensklaps, dat ze iets in de beuken te doen heeft. Annie en Charles zijn alleen, er heerscht een pijnlijke stilte.
Eensklaps vraagt Charles: ‘Heeft het je gespeten, Annie, dat het broertje een broer was?’
Annie zwijgt.
‘Toe, zeg eens, speet het je?’
‘Neen,’ schudt ze.
‘Niet? Nu, luister eens, Annie, het broertje is niet alleen een beetje, maar heel veel van je gaan houden. Jij ook een beetje van hem? Toe, zeg eens ja, Annie.’
‘Ja,’ fluistert Annie zacht, en nog zachter: ‘De doos looden soldaatjes zal ik toch altijd bewaren.’
Magda.