de oude kunstenaar, met een drogen borstel het stof wegschuierend, dat zich in den steenen baard van het beeld had opgehoopt.
‘Ja, 't is een mooie H. Christophorus; maar zeg eens, senor, wat houdt het Kindje Jesus in de hand?’
‘Maar dat weet gij beter dan ik, senor Columbus, den aardbol....’
‘Waarom beeldt ge de aarde zoo af, senor Girolamo, daar toch veel geleerden staande houden, dat ze plat is, omgeven door een duistere en eindelooze zee?’
‘Ik ben geen geleerde, senor Colombus, maar ik weet, dat wij sedert driehonderd jaar van vader op zoon den H. Christophorus zoo voorstellen.’
‘Maar waarom de aarde als een bol afgebeeld?’
‘Waarom? Men heeft het altijd zoo gedaan. Ik heb op sommige schilderijen den aardbol zien afbeelden als een teeken van Gods almacht, of als zinnebeeld der keizerlijke macht van Karel den Groote. De geleerden mogen ons bewijzen dat de aarde plat is, zoodra zij ons hebben verklaard, waarom de kompasnaald naar het noorden wijst. Spreek mij niet van de geleerden, senor Columbus; zij scheppen niets. De kunstenaars hebben meer verstand dan zij. Zeg eens, dat het niet waar is.’
‘Ik zal daar wel voor oppassen, senor, te meer, daar ik de meening der kunstenaars volkomen deel. Ja, de aarde is rond: de bekende streken beslaan één halfrond; maar gelooft gij, dat God de andere helft der aarde enkel met een onmetelijke zee heeft bedekt; gelooft gij, dat zij geen bewoonde streken bevat, en dat de sterren er niets anders dan water beschijnen?’
De oude schilder dacht een oogenblik na.
‘Misschien niet,’ zei hij. ‘Maar van den anderen kant, senor Columbus, het meesterwerk der schepping is de mensch, en het mooiste deel van den mensch is het hoofd. Welnu, het gezicht, de weerspiegeling van het verstand, bedekt daarvan maar de helft. En het zou mij evenmin verwonderen, een halfrond geheel door den Oceaan bedekt te zien, als ik er mij over verwonder, haar te zien groeien op de plaats, tegenovergesteld aan die, waar uw oogen schitteren.’
Hij begon den H. Christophorus weer af te schuieren, en Columbus zei hem lachende vaarwel en keerde naar huis terug.
Toen Felippa uit de kerk was thuisgekomen, had zij zich bij haar moeder beklaagd.
‘Mijn man verlaat mij,’ zeide zij, ‘om met Girolamo te gaan praten en dien grooten H. Christophorus te bezichtigen, dien hij al duizend keeren gezien heeft. Hij weet toch, dat ik enkel gelukkig ben in zijn nabijheid....’
‘Kind,’ zei donna Dolores, ‘je moet op de eerste plaats je man gelukkig maken. Columbus is een brave man, hij houdt veel van je, maar je mag niet van hem eischen, dat hij een vrouwenhart hebbe, dat alleen van liefde kan leven. Zijn verstand is veel grooter dan het onze; hij heeft droomen en plannen, die hem dag en nacht bezighouden. Indien die hem van zijn plichten afhielden, zou je reden hebben ongerust te zijn. Maar hij leeft als een goed Christen, werkzaam en liefdadig jegens den evennaaste. Dank God, en herinner je, dat de vrouw is geschapen om een hulp van den man te zijn, niet zijn afgod. Beschouw de H. Maagd. Haar goddelijke Zoon verliet haar, om voor het volk te prediken. Zij wachtte buiten het huis van Simon, onder de menigte verloren, gelukkig als zij van verre Jesus kon gewaar worden. Zij klaagde niet, en aan den voet van het kruis staande, voltooide zij haar offer. Ieder mensch heeft in deze wereld een zending te vervullen. Uw man heeft de zijne, mijn kind. Ge zult ze later kennen. De uwe is hem te volgen zonder ooit te klagen.’
‘Ja,’ zei Felippa, ‘zoo hebt u gedaan, moeder, ik weet het. Mijn vader heeft zich arm gemaakt door ontdekkingsreizen en onvoorzichtige ondernemingen, en u hebt niet getracht hem te weerhouden?’
‘Jawel, kind, ik heb het beproefd. Wanneer men jong is, is men altijd geneigd, tegen zijn lot in opstand te komen. Maar ik heb spoedig ingezien, dat ik tevergeefs worstelde. Een kalm en rustig leven zou uw vader ongelukkig hebben gemaakt.’
Toen Columbus thuis kwam, vond hij zijn werktafel getooid met oranjebloesem en pas geplukte rozen. Hij hield hartstochtelijk van bloemengeur, en daarom bedankte hij Felippa, dat zij zijn kamer zoo feestelijk had gesmukt.
Zij zei hem: ‘Als je me nu ook een pleizier wil doen, Columbus, zeg mij dan, wat gij aan dien ouden Girolamo op zijn steiger verteld hebt.’
Columbus vertelde haar alles. Zij luisterde zonder tegenwerpingen te maken, zooals ze gewoon was, en begon haar man te ondervragen. Blijde dat zij zoo ernstig en oplettend was, verklaarde Columbus haar, de bloemen op zij schuivend, de wereldkaart, die hij had getrokken, verhaalde van zijn reizen, zijn verwachtingen, en, voor de eerste maal, zag Felippa in de oogen van haar man en zijn welsprekende woorden een glimp van het ideaal, dat hij nastreefde, van de wereld, waarvan zijn genie een voorgevoel had.
De handen gevouwen, luisterde zij met bewondering naar hem.
‘Vriend,’ zeide zij, toen hij zweeg, ‘vriend, ik zal den goeden God zoo lang bidden, dat, indien Hij de landen niet geschapen heeft, die gij wenscht te ontdekken, Hij ze ter wille van u uit de golven doe oprijzen.’
De winter ging kalm voorbij. Op zekeren dag kwam Columbus van den koning terug met een groot riet van een in Portugal onbekende soort.
‘Kijk eens, moeder,’ zei hij tot donna Maria, ‘de koning heeft mij dit riet geschonken, dat de zee op het strand der Azorische eilanden heeft aangespoeld. Het schijnt niet lang in het water gelegen te hebben, en u weet, dat sedert een maand de westenwind hevig waait. Dit riet moet bijna een reis om de wereld hebben gemaakt en uit Indië komen.’
‘Of van de kust van Afrika,’ antwoordde donna Maria, ‘de zeestroomingen weerspreken soms den wind, mijn zoon. Pedro Correa heeft mij verteld, dat hij op het strand der Azoren een fraai bewerkt stuk hout heeft gezien, door den westenwind aangebracht. Maar dat bewijst niets: dat stuk hout was misschien afkomstig van een schip, in volle zee vergaan.’
‘Dat is waar,’ zei Columbus. En na een oogenblik zwijgens, vroeg hij: ‘Moeder, vertrouw mij het dagboek en de aanteekeningen van don Perestrello toe.’
‘Goed, mijn zoon, maar het kost mij veel.’
‘Beste moeder, ik zal er voor zorgen als voor kostbare reliquieën, wees daar verzekerd van.’
‘Ik weet het, mijn zoon, maar ik zal ze moeten aanraken, en sedert ik weduwe ben, heb ik daar nog den moed niet toe gehad.’
Zij begaf zich naar haar kamer, knielde voor het kruisbeeld, en, na een vurig gebed opstaande, nam zij een der sleutels, die aan haar gordel hingen, en opende een grooten koffer. Hierin lag haar bruiloftsgewaad en dat van haar man, alsmede perkamenten en het dagboek van don Bartholomeo de Perestrello.
Deze lichte voorwerpen, die een kind had kunnen dragen en die de vlammen in eenige oogenblikken zouden hebben verslonden, waren de eenige tastbare overblijfselen van vijf en twintig jaren werkens en zwoegens. Feestdagen, uren van angst, vertrek en terugkeer, vernietigde verwachtingen, laatste vaarwels, dit alles trok snel den geest der weduwe voorbij. Het scheen haar toe, dat alle smarten haars levens verlevendigd werden en thans op haar beurt de arme Felippa zouden overstelpen. Een oogenblik aarzelde zij en wilde den koffer weer sluiten. Daarna zei zij bij zich zelf:
‘Neen, ik moet mijn belofte houden. Wie weet? De hartstocht voor het reizen heeft Columbus weer bevangen; misschien zal hij, als hij deze bladzijden leest, begrijpen, hoeveel verdriet en ontgoochelingen een dolend en eerzuchtig leven mijn man en mij heeft gekost; misschien zal dat hem nopen hier te blijven. Felippa wenscht het zoo; zij zouden zoo gelukkig kunnen zijn.’
Het stapeltje vergeelde papieren opnemend, bracht zij die zwijgend bij haar schoonzoon.