maar Charlotte keek kalm en onbewogen om zich heen, praatte en lachte vroolijk en luid, als was er niets wat haar hinderde.
Bruno schrikte, toen hij de meisjes herkende; snel verschool hij het gelaat achter de plooien van Nolda's paraplu, tot zij een anderen weg waren ingeslagen.
‘Hij schaamde zich,’ peinsde Charlotte, ‘ik begrijp hem niet.’
Er brak een hevig onweer los, vergezeld van storm en regen.
Op Dennenhof zaten de dames stilzwijgend in de huiskamer bijeen en sloegen het onweer gade, bevend bij iederen neerschietenden bliksemstraal.
Buiten is het onweer veel indrukwekkender dan in de stad. Als de loeiende wind van alle zijden te gelijk om het eenzaam gelegen huis stormt, alsof hij het omver wil rukken, als men het suizen en sissen van den bliksem hoort, alles voortdurend in blauwachtig fel licht baadt en de donderslagen krakend en ratelend het dak met geweld schijnen in te drukken, dan verdwijnt alle lust tot schertsen en maakt plaats voor een gevoel van onbestemde vrees.
Piet was langzamerhand dichter bij zijn moeder geschoven, hij was bang, maar wilde het niet weten, Ernests kleine smoushond verschool zich bevend in de plooien van Charlotte's kleed; het diertje was al even zenuwachtig als de knaap. Toen de bui wat verminderde, kwam Bruno op zijn fiets terug, hij scheen hard gereden te hebben en had niet veel schade aan zijn uiterlijk bekomen. Niettemin ging hij zich dadelijk verkleeden en kwam weer even elegant en zorgvuldig als altijd te voorschijn.
Hij sprak in het geheel niet, maar verdiepte zich in de lectuur van een sportblad, en Charlotte gedroeg zich zoo kalm en onbevangen, dat Marie er zich herhaaldelijk over verbaasde.
De bui was reeds afgetrokken, alleen de wind raasde nog even heftig; Charlotte zat met Piet voor het venster en beklaagde de arme rozen, die grootendeels ontbladerd waren, toen snelle schreden op het grint haar deden omzien naar het tuinpad. Zij begon hartelijk te lachen en wenkte Ernest toe, die er allervermakelijkst gehavend uitzag.
De regen droop van zijn lichte jas en sijpelde uit den rand van zijn hoed, en Pluto, die hem als zijn schaduw volgde, was overdekt met modder en straatvuil.
‘Hij heeft geloopen en de heele bui gehad, onze dappere Goliath,’ veronderstelde Piet, de gang invliegend, waar de jongeman juist jas en hoed op den kapstok wierp. Piet bekommerde er zich niet om, dat zijn groote broer er uitzag als een poedel, die gezwommen heeft, maar pakte hem juichend bij de armen en sleurde hem de huiskamer binnen.
‘G'n avond, moeder, kinderen,’ klonk zijn trouwhartige groet door de kamer.
‘Hemel, jongen, wat zie jij er uit, heb je natte voeten?’ vroeg mevrouw Constance met moederlijke bezorgdheid.
Hij schudde zich eens flink. ‘Brr! neen, ma, ik draag gelukkig geen schoenen van marokijnleer,’ - met een blik op Bruno's zachte, met zijde gevoerde pantoffels - ‘ik moet iets stevigs hebben en vooral waterdicht.’
‘'t Was bar weer, beste jongen, je hebt het niet getroffen.’
Hoe aantrekkelijk zag hij er uit met zijn geestig, frisch gezicht. Het hinderde hem volstrekt niet, dat zijn haar op het voorhoofd plakte en zijn vochtige knevel langs zijn mond afhing, lang en slap als van een Chinees.
‘Al wat van boven komt is goed, ma, dus zal dat regenbad ook wel met een heilzame bedoeling op mijn zondig hoofd zijn neergekomen.’
Hij rekte de gespierde armen uit en lachte weer. ‘Koest Pluto, scheer je weg, schaam je je niet, zoo maar in je ordelooze pels de vrouw je opwachting te willen maken? Och heer, ik geloof nooit, dat Pluto een welopgevoede salonhond zal worden, 't beest toont bij iedere gelegenheid zijn doodelijke minachting voor alles wat naar etiquette zweemt.’
‘Dat is een lange zin, Er, kom nu eerst maar weer op adem, dan zullen de meisjes eens goed voor je zorgen.’
‘Dank voor de toezegging, ma, het is een blijde boodschap, want die wandeling heeft me razenden eetlust bezorgd. Dus, meisjes, vertroetel den ouden man, 't gebeurt toch al zoo zeldzaam en hij heeft het zoo noodig.’
‘Arme grijs,’ plaagde Charlotte op zijn schertsenden toon ingaande, ‘ik heb zielsmedelijden met je. Maak het je stramme leden gemakkelijk, jou stumperd.’
‘Duizendmaal dank, de hemel zal je vergelden wat je aan een noodlijdend mensch doet.’
‘Schoone profetie, ik hoop, dat ze uitkomt. Nu Marie, zullen we den armen ouden man met een kop bouillon verheugen, hij is zoo mager en bleek.’
‘En zoo klein en teer,’ voegde de zuster van den beklaagde er bij.
‘Bak hem een paar spiegeleieren,’ riep mevrouw Constance, terwijl zij haar maasbal in een sok liet glijden en ijverig begon te werken.
‘Met ham, als 't niet te veel gevergd is; kinderen, als je eens wist wat 'n honger ik heb, ik bezwijk!’
Charlotte stak nog even het hoofd door de deur en hief dreigend den vinger tegen hem op, ‘O jou lekkerbek! ik ben vervuld van verontwaardiging.’
‘En ik van verlangen!’ riep hij terug, smeekend de hand uitstrekkend. Hij hoorde haar helderen lach in de gang wegsterven en zijn eetlust werd er waarlijk nog grooter door.
‘Ma, als u er niet tegen hebt, ga ik zelf eens in de keuken kijken. Als ik me er niet mee bemoei, verbabbelen ze natuurlijk den tijd en ik sterf als Ugolino den hongerdood; ja, die vrouwen!’
‘Vreeselijke wezens, niet waar Ernest?’ vroeg mevrouw schalks.
Hij streek over haar weelderig donker haar met een gelukkigen blik.
‘Maatje, als ik dichter geboren was, maakte ik op staanden voet een lied op de beste en knapste aller moeders.’
‘O jou, vleier!’ riep ze afwijzend, maar haar stem trilde en haar gelaat glansde van genoegen; ‘al wel, geef de rest aan de meisjes.’
Voor de glazen keukendeur bleef hij staan spiedend en glimlachend.
En het tafereeltje dat hem boeide, was ook wel der moeite waard.
De beide jongemeisjes wipten als snappende vlugge vogels de keuken door, braken eieren, maakten beslag, en alles zoo handig en gracieus, dat Ernest in zijn observatiepost de philosophische opmerking maakte: ‘Het is toch gelukkig, als een lief vrouwtje graag en goed kookt en bereddert.... en het is nog gelukkiger, zulk een vrouwtje zelf te bezitten.’
Ernest zag de geliefkoosde spiegeleieren langzaam worden en hij vond zich zelf vraatzuchtig als een haai.
Hij wierp de deur open en maakte een eerbiedige buiging. ‘Als de edele dames mij vergunnen binnen te treden, zal ik haar hoogst dankbaar zijn,’ zeide hij op treurigen bedelaarstoon.
‘Ga zitten, arme man, wij verdienen van avond den hemel aan je.’
‘Dat zal waar zijn, Charlotte, maar ga er niet te gauw heen, dáár zijn al engelen genoeg.’
Marie schoot in den lach. ‘Wat zou broertje er van denken, als die keukenengel hem een huzarenslaatje klaarmaakte?’
‘Ik viel dankend op de knieën, heusch waar, zusje.’
‘Komaan, dat 's een braaf voornemen, jou veelvraat. Dus Lotje, je weet wat er te doen is.’
‘Ontvang mijn zegen!’ klonk het achter de deur. Het volgend oogenblik trad Piet met opgeheven handen binnen, gevolgd door den modderigen Pluto.
‘Zoo de baas, zoo de hond, ga je toch eerst wat oppoetsen, Goliath, je bent waarachtig een vuile vlek in onze heldere keuken.’
‘Stil daar, piepvogeltje, of....’
‘Of!’ tartte Piet, brutaal rondkijkend met fonkelende oogen.
‘Rechtsomkeert marsch!’ Als een wervelwind stoven zij de keuken door, Ernest was de sterkste, maar Piet de vlugste. Als een aal glipte hij zijn broer uit de handen, zoo dikwijls deze hem vastgrijpen wilde, ten slotte werd echter de overmoed het kereltje tot verderf; hij waagde zich te dichtbij en het gevolg was, dat hij als een kaatsbal de keuken uitgeworpen werd.
Maar met de veerkracht van zulk een elastiek voorwerp kwam hij ook weer binnenvallen, en de handen als een spreekbuis aan den mond brengend, schreeuwde hij met al de kracht zijner longen: ‘Goeden avond samen. Hoe gaat het?’
‘Opperbest, dankje, dankje, verplicht voor je belangstelling, ze is wel lastig,’ riep Ernest haastig en hield zich uit vrees voor een derde leeuwenvraag de ooren dicht.
‘Alleen zijn eetlust deugt niet,’ spotte Charlotte in zich zelve.
‘Bruno is woedend, hoei! wat 'n azijngezicht, wat zou hem mankeeren?’
Ja, daar hadden zij geen van allen zekerheid van, en dan nog.... Pietje mocht er niets van weten.
‘Overdoovend, niet allen te gelijk, als ik verzoeken mag.’
‘Kereltje, je mag niet zulke nieuwsgierige vragen doen, alsof je een meisje bent,’ plaagde Ernest met een ondeugenden blik naar Charlotte.
Zij dreigde den onbeschaamden lasteraar met beide vuisten.
Een poosje later ging Ernest zich wat opknappen en Charlotte riep hem over haar schouder na: ‘Koudwaterkuur, beste jongen, uitstekende remedie teggen katterigheid!’
Hij keerde onmiddellijk terug en leunde tegen de deur, met zijn voet den ongeduldigen Pluto terughoudend; heel zijn jolig gezicht lachte.
‘Wie geeft je onderricht in die dingen, plaagziek meisje?’
‘Mijnheer uw broeder, m'n waarde landlooper,’ verzekerde zij met een buiging, en hem dan aanziende met een eigenaardige tinteling in de grijze oogen, vroeg ze quasi ernstig: ‘Wou je soms beweren, dat ik niet van zijn lessen profiteer of heb je er wat op aan te merken? hij geeft ze niet gratis.’
Hij trad op haar toe en keek haar aandachtig aan. ‘Zoo, wat betaal je hem dan? 't Zal veel zijn, in aanmerking genomen, dat hij de hoogeschool doorloopt.’ Zijn stem klonk schamper.
‘Zorg en onrust, dat is de prijs voor die lessen, Ernest.’
Hij tikte haar even tegen de wang en merkte op, dat haar oogen verduisterd waren, toen ging hij zwijgend heen.
Bruno bleef den geheelen avond zitten lezen en bemoeide zich met niemand, zijn oogen zagen somwijlen woest de kamer rond met de uitdrukking van een dier, dat in een klem gevangen is.
Mevrouw Constance voelde zich beklemd en onrustig en hield zich bijna uitsluitend bezig met Piet, die sommen zat te maken.
Er was iets vreemds, dat als lood drukte op de eerst zoo vroolijke stemming; Charlotte deed haar best het weg te schertsen, doch het mocht haar niet gelukken. Ten einde raad ging zij pianospelen en zingen, zij had een heldere, buigzame mezzo sopraan, maar bij Bruno's heerlijk geluid vergeleken was haar stem die van het roodborstje naast den nachtegaal.
(Wordt vervolgd.)