de band. Weldra vertraagde het kind zijn stap en, voor zijn moeder blijvende stilstaan, hief het zijn armpjes op en zei: ‘Moeder, draag me!’
Felippa nam hem in haar armen. Maar Diego was drie jaar oud, Felippa zeer tenger, en terwijl zij moeizaam voortschreed, was haar man, die langzamerhand zijn stap versneld had, in den bochtigen en lommerrijken weg, dien zij volgden, weldra uit het oog verdwenen.
Onder de groepen wandelaars, die de mooie avond naar buiten had gelokt, was een groote, sterke vrouw uit het volk, welke eensklaps bleef stilstaan.
‘Ben u dat, donna Felippa,’ riep zij uit; ‘alleen, zonder meid. en met dien zwaren jongen in uw armen! Kom, geef hem mij maar; hij is te zwaar voor u. Schaam je je niet, Diego, je mama zoo te vermoeien?’
‘Hij slaapt,’ zei Felippa. ‘Mijn man is, als naar gewoonte, aan den oever der zee aan het mijmeren geraakt; maar gij komt goed van pas, Antonia, want ik ben moe.’
Zij gaf hem aan Antonia, en deze, den toekomstigen onderkoning van Indië in haar armen nemend, riep uit: ‘Wat is hij mooi! Wat lijkt hij op het kindje Jesus van den H. Christophorus in onze parochiekerk. Komaan, senora, neem mijn arm en laten wij ons haasten, want de duisternis valt al in. Maar waar is toch senor Columbus?’
‘Hij is vóór ons,’ antwoordde Felippa; ‘de goede man is dikwijls in hooge mate verstrooid.’
‘Dat weet ik,’ hernam Antonia, ‘al die zeelieden voelen zich op het land als een visch op het droge. Ik zou met geen zeeman hebben willen trouwen. Neen, dan honderdmaal liever een tuinman als mijn Bartholomeo; die is niet uit zijn tuin te slaan.’
Nauwelijks hadden Felippa en Antonia zich op weg begeven, of zij werden Christophorus Columbus gewaar, die haastig kwam teruggeloopen.
‘Vergeef mij,’ zei hij tot zijn vrouw, ‘ik was zóó in gedachten verdiept, dat ik aan u niet meer dacht.... Geef mij mijn zoon, Antonia,’ vervolgde hij, zich tot de tuinvrouw wendende.
‘Neen, senor,’ antwoordde zij, ‘uw huis ligt op mijn weg. Ik zal het kind bij zijn grootmoeder brengen. Geef u dan den arm aan donna Felippa, die niet meer vooruit kan.’
Haar stap verhaastend, verwijderde zij zich. Columbus bood zijn jonge vrouw den arm, en zij wandelden eenigen tijd zwijgend voort.
Christophorus Columbus, toen acht en dertig jaar oud, had reeds veel gereisd. Zijn hooge, fiere gestalte, zijn edel, ernstig gelaat vol uitdrukking, boezemden eerbied in. Deze zoon van een armen ambachtsman uit Genua, deze zeeman, tot het burgerleven teruggekeerd, die zijn brood verdiende met aardrijkskundige kaarten te maken, droeg in zijn geheelen persoon den stempel van den ouden adel zijner familie en het onuitwischbaar kenmerk van het genie. Daarom ook had hij, al was hij arm, de hand gekregen van een voornaam meisje, wel is waar niet rijk, maar zoo mooi en zoo beminnelijk, dat zij op een voordeeliger huwelijk had kunnen hopen.
Felippa de Perestrello, toen twintig jaar oud, was klein en bevallig. Heur lange, zwarte haren daalden over haar schouders af, en haar bleek gelaat werd zelden door een glimlach verhelderd. Zij hield hartstochtelijk van haar man, en, tevreden met hem onder het nederige dak harer moeder te wonen, zou zij niets anders gewenscht hebben, dan hem zelf dat vreedzame geluk te zien waardeeren. Maar de voortdurende mijmeringen van Columbus, zijn verstrooidheden, de uren, die hij alleen in zijn studeerkamer doorbracht aan onbegrijpelijke werkzaamheden, bedroefden Felippa. Zij leed er onder, dat ze haar echtgenoot moest deelen met iets ongrijpbaars, dat de droomen van haar man ver van haar meevoerde; zij voelde, dat zij, al leefden zij in de hartelijkste genegenheid, dikwijls door de gedachte op onmeetbare afstanden van elkaar gescheiden waren.
‘Vriend,’ zei zij onderweg, ‘waar dacht ge dezen avond aan den oever der zee aan?’
‘Aan verre landen,’ antwoordde Columbus, ‘aan grootsche plannen, die ik u later zal ontvouwen, Felippa.’
‘Ik hoop ten minste, dat ge niet denkt aan Porto Santo, dat leelijke eiland, waar ik me zoo verveeld heb en bijna gestorven ben, waar mijn vader zijn geheele fortuin heeft verloren. Denk aan alle landen van de wereld, als ge wilt, maar daaraan niet, of, als ge er aan denkt, ga er ten minste niet heen. De Voorzienigheid heeft u als bij de hand hierheen geleid. Wij zijn gelukkig en tevreden. Laten wij altijd te Lissabon blijven.’
‘Hoe, Felippa, altijd? Dat is erg lang. Ik zou mijn vaderstad willen weerzien, u er heen willen voeren. Gij zoudt Genua la Superba zien, Felippa, de stad met de marmeren paleizen, met de terrassen, bedekt met oranjeen palmboomen, en de Middellandsche Zee, die door geen getij bewogen wordt en wier azuren golven met bloemen bedekte oevers streelen. Mijn oude vader zou gelukkig zijn u te zien, ons kind te zegenen.’
‘O,’ zei Felippa treurig, ‘het is niet de weg naar Italië, dien ik u op uw groote kaarten zie trekken, als de punt van uw kompas op den Oceaan geplaatst wordt. Altijd kijkt gij den kant uit, waar de zon ondergaat, en ik ben er zeker van, dat ge een of ander vreeselijk geheim voor mij verbergt.’
Zij gingen door de stadspoort, en na verscheidene bochtige straten te zijn doorgewandeld, kwamen zij aan het oude Moorsche huis, dat zij bewoonden en dat in de bovenstad, op vijf minuten afstands van de kerk van den Verlosser, was gelegen. De avond was gevallen. De helderheid der sterren en het schijnsel der lampen voor de Maria-beelden aan de hoeken der straten geleidden de late wandelaars. De klokken der talrijke kloosters en kerken luidden, en de akkoorden van een gitaar vermengden zich met het verre gemurmel van de rivier en de zee.
Donna Maria Dolores de Perestrello, gezeten in een groote gewelfde zaal, wachtte haar kinderen aan het spinnewiel. Een lamp verlichtte haar edel, droefgeestig gelaat, en haar weduwgewaad deed haar op een kloosterzuster gelijken.
Een zwarte hazewind lag aan de voeten van donna Maria, en de wapenen en het schild van den overleden don Bartholomeo de Perestrello hingen aan den muur.
Een jeugdige dienstmaagd dekte de tafel en diende het avondmaal, salade, eieren en vruchten, op.
‘Donna Felippa blijft lang uit,’ zei donna Maria. ‘Hebt ge frisch water, Nina?’
‘Als ijs, senora, en de druiven en vijgen zijn van morgen geplukt. De senor zal tevreden zijn. Daar komt hij zeker aan, want Nero kwispelt met zijn staart. Ik zal de deur openmaken.’
Nero was opgestaan en ging zijn meesters te gemoet. Zoodra hij door hen gestreeld was, ging hij weer aan de voeten van donna Maria liggen. Columbus en Felippa kwamen de hand hunner moeder kussen.
‘Beste moeder,’ vroeg Felippa, ‘waar is Diego?’
‘In zijn bedje, kind. Toen Antonia hem hier bracht, sliep hij zoo vast, dat wij hem hebben uitgekleed zonder dat hij het merkte. Maar, waar zijt ge heengegaan, kinderen, dat ge zoo laat thuis komt?’
‘Hoeft u dat nog te vragen, moeder?’ zei Felippa. ‘Natuurlijk naar den oever der zee. Mijn man is niet tevreden voordat de golven zijn voeten bespoelen.’
‘Ook uw vader was zoo, Felippa. Maar het is tijd voor het avondmaal, kinderen.’
Zij gingen aan tafel en baden. Columbus trachtte herhaaldelijk aan het gesprek deel te nemen, maar hij was zoo met zijn eigen gedachten vervuld, dat hij telkens zich op onhandige wijze in de conversatie mengde. Eindelijk verzonk hij geheel in zijn mijmerij, en bleef met zijn glas water in de hand zitten, in de houding van een man die luistert. Zijn beide gezellinnen keken hem zwijgend aan, en Nina kreeg een zoo grooten lust tot lachen, dat zij de wijk nam naar de keuken.
Plotseling zei Columbus: ‘Ik zou wenschen... God.... ik zou wenschen....’
‘Wat dan?’ vroeg Felippa.
‘Goud!’ zei Columbus, ‘bergen goud! Geheel Ophir, om Uw graf te verlossen, Heer Jesus. Gij weet het wel, het is niet voor mij zelf, dat ik U dat vraag.’
‘Goud?’ riep donna Maria uit. ‘Een Spanjaard zou zoo niet spreken, senor. Het H. Graf moet met het zwaard veroverd worden.’
‘Zeker, moeder, maar om de ridders te wapenen, de schepen te huren, is goud noodig; en ik weet, waar men dat goud zou moeten zoeken.’
‘Helaas!’ zei donna Maria, ‘waartoe het zoo ver te zoeken? Het goud is overal voor wie weet te arbeiden. De grond, die braak ligt, het blad perkament, het vlas van mijn spinnewiel kunnen goud voortbrengen, als zij door bekwame en vaardige handen worden bewerkt. Droom dus niet altijd, mijn zoon, en neem rust om morgen goed te werken. Laten wij het avondgebed doen. Kom, Nina.’
Meesters en ondergeschikten baden te zamen; de moeder zegende haar kinderen, en weldra heerschte diepe stilte in het huis.
Zoodra Felippa was ingeslapen, verliet Columbus de slaapkamer, begaf zich naar het terras der woning en beschouwde den hemel. Het was een heldere nacht zonder maneschijn. De sterren schitterden met bewonderenswaardigen glans. Columbus volgde geruimen tijd haar loop naar het Westen. De aanblik der sterren en van het sombere azuur boeide dermate zijn blikken, dat hij de hemelsche heirscharen meende te hooren zingen in de eindelooze ruimte, door God met sterren bezaaid, als de oevers der zeeën met zandkorrels. Daarna bleven zijn oogen gevestigd op de Poolster, en zijn lippen lieten dit gebed ontglippen:
‘Koningin des Hemels, bescherm mij, geleid mij. Maak dat ik mijn land weerzie, dat ik het roem, macht en rijkdommen kan geven, het gevangen Sion bevrijden, het kruis van Christus brengen aan de onbekende wereld, waar de volken, in de duisternis gezeten, reeds zooveel eeuwen op het licht van het Evangelie wachten. Ster der zee, geleid mij naar de nieuwe wereld!’
Hij bad geruimen tijd, en toen het eerste schijnsel van den dageraad de sterren deed verbleeken, ging Columbus het huis weer binnen, en de opgaande zon vond hem bezig aan een kaart, die de koning van Portugal, Alphonsus V, hem besteld had.
(Wordt vervolgd.)