Op de Parijsche Wereldtentoonstelling.
IV.
De avenue Nicolas II.
't Is met het Palais de l'Industrie gegaan als met vele menschen: eerst toen het verdwijnen zou voor immer, werd het geprezen. Vóór dien tijd was er gescholden op dien half stijlloozen, geheel leelijken sta-in-den-weg, welke sinds 1855 het uitzicht van de Champs-Elysées op het hotel der Invalieden belemmerde, hoe goede diensten hij overigens bewijzen mocht. Of aanschouwde hij niet binnen zijn muren van 1 Januari tot Silvesterdag een bont allerlei, als: paardensport, kunsttentoonstellingen, wedstrijd voor gemest vee, landbouw-expositie, de loting en daarna de keuring en herkeuring der dienstplichtigen?
Om veeljarige trouwe diensten, als de geijkte term luidt, vergat men zijn onschoone vormen, en traden kunstenaars en schrijvers in het krijt, lansen brekend voor het eertijds verfoeide Palais de l'Industrie.
't Mocht niet baten. Een half jaar geleden werd het laatste puin weggevoerd. Thans staren we voor ons uit, de nieuwe Avenue Nicolas II in, de brug Alexander IIIGa naar voetnoot1) over, tot ons oog blijft rusten op den gulden koepel van het Invalieden-gebouw.
Wie dit heerlijk vergezicht geniet, zal zich met verwondering afvragen: ‘Hoe is 't mogelijk, dat er oppositie gevoerd is tegen het uitwerken van zulk een plan?’
Wanneer men zich in de Avenue des Champs-Elysées plaatst, wier boomen den achtergrond beslaan van bijgaande gravure, dan zal men in Parijs, hoe mild bedeeld overigens met schoone plekjes, bezwaarlijk een fraaier perspectief vinden.
Vlak in de nabijheid heeft men het Groote en het Kleine Paleis, met hun pas aangelegde tuinen; dan de stoutste brug der Seine-stad met haar versieringen, die even zooveel kunststukken zijn; daarna de gebouwen der Esplanade, wier blanke lijnen als samenloopen in den koepel van Mansard, die voor Lodewijk XIV het hotel der Invalieden optrok.
Wisselt men van standplaats, den rug keerend aan de Invalieden, heenstarend naar de Champs-Elysées, het schouwspel wint er door in schoonheid, en als straks de gebouwen der Esplanade verdwijnen, en waar zij stonden een nieuwe tuin is aangelegd in Le Nôtre-stijl, dan eerst zal het oog zonder de minste stoornis aan dit heerlijk tooneel te gast gaan.
De gansche Avenue Nicolas II wordt begrensd door het Groote en het Kleine Paleis. Is 't eerste de plaatsvervanger van het verdwenen Palais de l'Industrie, het andere is een vergoeding voor het smakeloos Paviljoen der stad Parijs, een erfdeel slechts met onwil uit de handen eener wereldtentoonstelling aanvaard.
Zoo we een weinig uitvoerig bij beide wilden stilstaan, zouden we ons bestek verre overschrijden. Daarom alleen een paar hoofdpunten. Het Groote Paleis heeft dezelfde diensten te presteeren als wijlen het Palais de l'Industrie. Tijdens de huidige expositie vindt men er de Fransche kunst der laatste honderd jaren in haar voornaamste werken gehuldigd, naast die der levende Fransche en vreemde meesters (de tienjarige tentoonstelling).
Greuze, Ingres, David, Guérin, Watteau - we noemen enkele namen, zooals ze ons invallen - geven er hun beste en schoonste werken. Of de galerij compleet is? Of men, na haar doorwandeld te hebben, zeggen kan: Nu heb ik een volledig overzicht gehad der Fransche schilderschool sinds 1800? Geenszins. Dit moet daaraan worden geweten, dat bij de jongste Parijsche tentoonstelling (1889) een zelfde expositie voor de schoone kunsten was georganiseerd en dat niets van hetgeen toen werd tentoongesteld, thans andermaal in deze zalen mag worden opgenomen. Nog zou als reden moge gelden, dat de heeren der commissie de zoogenaamde nieuwe richting een kwaad hart schijnen toe te dragen en den vertegenwoordigers dezer richting slechts stiefmoederlijk met een plaatsje bedeelden.
Gelijk de andere volken, is er ook Nederland, vooral door zijn schilders, vertegenwoordigd. Jozef Israëls werd de hoogste belooning toegekend met zijn ‘Zoon uit het Volk,’ dien ik reeds het vorig jaar te Amsterdam zag, niet in den Jodenhoek, maar op het Rijksmuseum. ‘Een spin, die op een onvoorzichtige vlieg loert,’ hoorde ik een Franschman naast me zeggen. De man was zeker antisemiet, en de melancholieke figuur van den ouden jood, gezeten op den drempel van zijn uitdragersheiligdom, deed bij hem de gal overloopen.
Daar zijn er echter meer, die niet dwepen met dezen vertegenwoordiger van ‘den oudsten adel,’ en liever verwijlen voor een doek van Maris, Mesdag, Weisenbruch, Blommers, Pieters enz. Hebben zij ongelijk? 't Moge ons ten goede worden gehouden door degenen, welke met Israëls wegloopen, maar ook wij, ofschoon het ons volkomen onverschillig is of christen dan wel joodsche vingeren het penseel hielden bij 't uitvoeren van een kunstwerk, ook wij genoten meer bij een zonnig landschap, een fraai brok natuur, dan bij het gezicht van deze triestige jodenfiguur, hoe meesterlijk ze gemaald zij. Over den smaak is moeilijk twisten. Wie zich willen opwinden voor den een of den ander, we leven in het klassieke land der vrijheid, niet waar?
Doch we verpraten onzen tijd in dit zaaltje. Mag ik u nog even, in het voorbijgaan, den raad geven: Zoek in de Belgische afdeeling een paar doeken op van een godsdienstig kunstenaar, Struys meen ik, en stellig zult gij genieten als wij deden.
Die biddende oude vrouw met den rozenkrans in de dorre vingers, neerzittend bij het krankbed, 't is alledaagsch. Maar met hoeveel virtuositeit is de natuur hier op het leven betrapt! Hoe kunt gij onmiddellijk u den toestand inbeelden van dit moedertje, vermagerd door het lijden, vergrijsd door de smart en nu bedreigd door een der zwaarste slagen. ‘Vertrouwen op God’ is een fraai doek, ongezochte, reine, godsdienstige poëzie, evenals het andere, zoo ik me niet bedrieg ‘In de Maria-maand’ getiteld, en gaarne beken ik, dat ik uitsluitend om dit tweetal andermaal te bewonderen, de reis naar het Grand Palais ondernam.
De architecten van dit gebouw - een drietal, werkend onder het toezicht van een vierde - waren in vele opzichten gebonden. Wanneer een gebouw te gelijker tijd voor verschillende doeleinden geschikt moet wezen, staat het bijna vast, dat het eene onder het andere lijdt. Wat men echter bovenal van de ontwerpers verwacht had? Dat zij een nieuwe eeuw ingeluid zouden hebben met iets nieuws, iets origineels op architectonisch gebied. Te veel was dat gevorderd van hun kracht, van hun talent, dat, het moet erkend, op onbarmhartige wijze gebonden was.
Met dit al hebben we thans weer twee exemplaren, welke het kolommen-systeem van de Madeleine, het ministerie van Koloniën, het paleis Bourbon in eere houden, en zich bij die bouwwerken op en aan het Concordeplein, en dus in de nabijheid gelegen, op zeer loffelijke wijze aansluiten.
Laten wij niet vragen, of het zoo dringend noodig was, voor het verstoren der eenheid te voorkomen, dat het ook hier kolommen en zuilen, zuilen en kolommen moesten zijn? In schoonheid wint het Kleine Paleis het verre van het Groote, zijn overbuur.
Geen overlading bij het aanbrengen der versieringen en een zeer gelukkige proportie-verdeeling is al veel. Op het groen der Champs-Elysées, der palmen enz. van den keurig aangelegden tuin, doet de bouw met zijn blanke steensoort zeer mooi.
En het inwendige, ook de nijdigste knibbelaar zal het moeten toegeven, is een aaneenschakeling van groote zuilen, vorstelijk verlicht, ruim en hoog, waardig om de Fransche retrospectieve kunst van de vroegste tijden tot de