onbruikbaar, mishandelde rozentwijgen klemden zich, om erbarming biddend, aan den stok, die haar steunde, en eendrachtig schaarde het doode loover der meest uiteenloopende boomsoorten zich in gelid en stormde in dichten drom langs de paden of snelde in razenden kringloop om de jeugdige, peinzende menschenkinderen. Dan volgden zij de jagende wolken met de oogen en luisterden naar de wonderlijke, geheimzinnige melodieën, die de wind hun in het oor zong.
Het was een prettig samenleven, arbeiden en genieten; de provisiekamers van Dennenhof werden gevuld met den rijken voorraad der zorgende natuur, het was een tijd van voorbereiding voor de lange winterrust. De avonden werden genoeglijk doorgebracht, want het buitenleven heeft ook in den herfst en den winter zijn eigenaardige bekoorlijkheid.
Terwijl het vuurtje lustig knapte in den wijden ouderwetschen haard, de storm om het eenzame huis gierde en de regen tegen de zorgvuldig gesloten ramen kletterde, werden daarbinnen door vlijtige handen vruchten gedroogd en groenten ingemaakt onder gezang en schertsend gekout. De vroolijkheid kwijnde nooit op Dennenhof.
Het eene jaargetijde volgde het andere, de tijd ging snel, snel voorbij. Het was zoo schoon en vreedzaam dat eenvoudige, bescheiden familieleven; maar de jaren, die zooveel veranderen, deden ook hier hun invloed gelden.
Ernest en Bruno waren de dorpsschool ontwassen, en hoewel met grooten tegenzin, moest mevrouw Leermans hen naar een kostschool zenden. Ernest vond dit besluit ronduit verschrikkelijk, hij was zoo aan zijn familie, zijn thuis en het vrije buitenleven gehecht, dat de gedachte, van alles voor geruimen tijd te moeten scheiden, hem smartelijk aandeed.
Bruno daarentegen was met het denkbeeld eener kostschool uitermate ingenomen; nieuwe makkers, een nieuwe omgeving, dat alles prikkelde zijn verbeelding en ongedurigen aard.
En werkelijk stapten zij beiden op een morgen in het eenige huurrijtuig van het dorp en namen met mevrouw Constance op de verschoten kussens plaats. Zoo lang mogelijk bleef het drietal wuiven naar de achtergebleven meisjes en kleinen Piet, die met rood geschreide oogen het voortrollende gevaarte nastaarden tot het als een zwarte stip in de verte verdween.
Het was een droevig afscheid geweest, Bruno had al zijn jongenstrots vergeten en ‘zoo kinderachtig mogelijk’ geschreid, Ernest echter had de lippen opeengedrukt, was zwijgend het gansche huis doorgegaan, en had geen plekje, geen boschje in den tuin overgeslagen. Aan het pleegzusje had hij, als een bewijs van vertrouwen, de verzorging van zijn bok en vogels opgedragen, en Charlotte, hiermee zeer vereerd, had hem op handslag beloofd, voor alles haar best te zullen doen.
Ernests oogen waren niet vochtig, toen de wagen heenreed, maar zijn lippen beefden van ingehouden tegenzin, hij besefte vaag, dat dit een algemeene ommekeer was, dat hij nooit meer Dennenhof zoo zorgeloos gelukkig bewonen zou. De eigenlijke jeugd was nu voorbij, - vreemde gewoonten, vreemde indrukken zouden zich nu tusschen hem en het oude leven dringen en er als een nevel over spreiden. Het heden, dat hem bekoorde en hem dierbaar was, zou spoedig een verleden zijn, waarover men zoo nu en dan met weemoedige waardeering zou spreken: ‘Ja, vroeger was dat zoo, en deden we dat anders, vroeger, als kleine, eenvoudige dorpsjongens.’
Nu niet meer door zonneschijn en regen met de boterhammentrommel op den rug naar de school, waarvoor de lindeboomen staan, geen ravotten in heggen en struiken meer, alles voorbij.
Ach, ja, met een glimlachje zou men zeggen: ‘Toen we nog door weiden en over slooten naar school gingen, met de zakken vol appelen of noten, vroeger als wilde dorpsjongens. Heerlijke zonnige tijd, jong vrij bestaan. Voorbij.’
Een nieuw tijdperk. Er is geen stilstand in het leven. Voort, altijd voort.
Het was stil op Dennenhof, nu het luidruchtig stemmengejuich, het dagelijksch jongensrumoer ontbrak. Mevrouw Leermans leidde zelf de opvoeding der beide meisjes, want zij was een veelzijdig ontwikkelde vrouw; echter was zij ouderwetsch genoeg van begrip, om de huishoudkunst de voornaamste wetenschap voor de vrouw te vinden.
Alleen in de vacantiedagen was het jeugdige vijftal voortaan op Dennenhof bijeen. Ernest werd een flinke, rustige jongen, op wiens bovenlip zich reeds de eerste sporen van een zwart kneveltje vertoonden. Hij studeerde onvermoeid om spoedig zijn droombeeld, ingenieur te worden, verwezenlijkt te zien. Groote wilskracht en taaie volhardingsgeest spraken uit al zijn woorden, uit heel zijn fiere houding. Voor zijn leeftijd was hij buitengewoon bezadigd en een schrander opmerker; als hij sprak, wist hij aan zijn woorden een verwonderlijke beslistheid te geven.
Bruno daarentegen sprak altijd lachend en luchtig, zong en scherste en was doodsbang voor alles wat naar ernst zweemde. Mooi, verwend, ondeugend en eigenzinnig groeide hij op, gevleid en gevierd om zijn innemende verschijning en zijn muzikale begaafdheid. Maar zijn zwakke, onzelfstandige natuur, die mevrouw Constance reeds zoo dikwijls met zorg had opgemerkt, bleek ook nu weer uit het feit, dat de schitterende Bruno zich geen loopbaan koos en zich met onbeduidende uitvluchten trachtte te redden, zoo dikwijls zijn moeder dit onderwerp ter sprake bracht. Hier en daar greep hij een brokje wetenschap, dat toevallig onder zijn bereik kwam, en brak zich verder niet het hoofd met vragen over de toekomst. Dat was alles goed voor later, later.
In zijn houding tegenover het pleegzusje was hij anders geworden; er waren nu ook geen poppen meer te mishandelen; maar al waren die er geweest, zou hij ze haar bestaan in vrede hebben laten eindigen. Charlotte was nu een jonge dame geworden, die.... ja, wat eigenlijk? Bruno was het nog niet met zichzelven eens, wát en hoe hij haar vond. Mooi?.... neen, mooi was ze niet, hoewel ook niet bepaald leelijk, maar aardig en onderhoudend was ze wel, en dan die groote, grijze oogen, die altijd wat schenen te denken.... Die oogen boeiden hem het meest.
Zij beknorde en berispte hem ook nu nog steeds, en tot ieders verbazing liet hij het zich welgevallen zonder driftig op te stuiven. Het had er wel wat van, dat hij haar ‘uitbranders’ niet meer dan behoorlijk vond. Steeds meer zocht hij haar gezelschap, en mevrouw Constance, die het meisje als haar eigen dochter liefhad, hoopte vurig, dat die jongensdweperij eens tot ernst mocht overgaan. Dan zou zij waarlijk haar kind zijn, een goed, lief kind, zooals zich iedere verstandige moeder wenscht. De toeneiging tot Charlotte stelde haar eenigermate gerust omtrent Bruno. Wie paste beter bij dit zwakke karakter dan het krachtige, physiek en moreel gezonde meisje?
Maar wat zijn onze wenschen en verwachtingen? Bloemen, bont en schoon, doch waarvan men niet weten kan, of haar leven zal duren één zonnemorgen en één stervensnacht, of lang zal bloeien en geuren.
De oude huishoudster, die Charlotte verpleegde vóór mevrouw Leermans zich het meisje aantrok, verviel langzamerhand in een toestand van apathie, waaruit alleen nog een sterke kop koffie haar kon opwekken. Eindelijk verloor ook deze troost van eenzame oude vrouwtjes haar kracht, en op een dag zonk het afgeleefde lichaam ineen, om zich niet weer op te richten.
Charlotte meldde haar vader den dood der oude vrouw, en twee maanden later - het was juist vacantie en Dennenhof levendiger dan ooit - kwam de kapitein om haar weg te rukken uit den kring, dien zij aanhing met al de trouw en innigheid van haar jong hart. Hij kwam om haar mee te voeren de wijde, vreemde wereld in, waar alles nieuw en boeiend voor haar zou zijn, maar waar zij geen enkel klein plekje kon aanwijzen, dat haar dierbaar was.
Zij bad en smeekte tante Constance haar te helpen, het wreede vonnis te vernietigen, maar deze bedwong haar eigen ontroering en wees het jonge meisje er op, dat zij kinderplichten te vervullen had. Deze vermaning overwon den heftigen tegenstand.
Met moederlijke zorg pakte zij zelve de koffers in voor het pleegkind, dat aan haar hoede ontvoerd werd, maar ieder stuk, dat zij op de bepaalde plaats schikte, werd van een zucht vergezeld, een zucht van teleurstelling. Haar rooskleurige droomen dreigden in grauwe nevelen van wijde verte te verdwijnen.
Den laatsten avond stond Charlotte droevig voor het venster harer kleine, prettige kamer, toen een kort tikje op de deur haar uit heur gemijmer opschrikte.
Daar stond Bruno op den drempel, Bruno met zijn wilde lokken ordeloos langs het hoofd hangend en de oogleden rood van ontroering.
‘Ik.... ik kom je goeden dag zeggen,’ zei hij stotterend, dicht op haar toetredend. Een oogenblik aarzelde hij, maar toen, met den moed der opwinding uitbarstend, ging hij voort: ‘Ik kan dat niet doen, als de anderen er bij zijn, zij hebben er niets mee te maken, niets met ons beiden. Zeg, Lotje.... zal je me niet vergeten daarginds?’ 't Klonk als een bede van teederheid en verlangen.
‘Ik zal jelui geen van allen vergeten, Bruno.’ Dat was een belofte.
‘Laat die anderen nu eens met rust, Lotje denk nu aan mij, aan niemand anders....’
Zij keek blozend en verlegen in het mooie, nu hoogroode gezicht van den zeventienjarigen jongen en zweeg beschroomd. Op het onverwachts haalde hij een eenvoudig ringetje uit zijn zak en stak het aan haar vinger.
‘Ik heb 't van mijn zakgeld gekocht, Lotje, voor jou, toe, kijk niet zoo vreemd, of.... of wil je niet? O Lotje, ik hou toch zooveel van je!’
‘Bruno’ fluisterde ze onstuimig, ‘is dit nu ook een grap van je, of meen je...?’
‘Hetis ernst, Lotje, ik ben nu gauw groot, al zeventien, als je terugkomt verloven wij ons dadelijk openlijk en dan trouwen wij.’
Zijn stem klonk jubelend in reine, frissche jongenstoewijding. Zij waren nog maar kinderen, maar Charlotte, die alles ernstig opnam, was ook deze verloving diepe ernst, en een stille glans kwam in haar oogen, toen haar hand in de zijne lag.
‘Lotje, toe zeg, geef jij ook een beetje om me?’ De mooie, trotsche Bruno was nu zoo bescheiden, en hij merkte het niet eens.
‘Zal je dan ijverig zijn en verstandig, Bruno?’ vroeg zij dringend.
‘Door jou word ik alles wat je wenscht!’ riep hij vol geestdrift.
‘En dan, Bruno, zal je vooral goed en lief zijn voor je ma, je beste ma. Zij is zoo trouw en goed als je maar half weet. Beloof je het mij?’
‘Ja, Lotje, altijd. Maar zeg nu ook, of je wat om me geeft; ik....’
‘Dat zeg ik later!...’
En weg was zij, de kamer uit, maar het ringetje blonk met blijden glans aan haar vinger.
‘Kindlief, blijf braaf en vergeet ons niet. Wat er ook mag gebeuren, denk er altijd aan, dat warme genegenheid je hier eens terugverwacht. Je oude kamertje blijft voor je gereed en wanneer je ook komt, bij dag of nacht, ons huis is altijd voor je open!’
Tranen van ontroering blonken in Constance's oogen.
‘Ach, lieve, beste tante, ik had zoo graag hier willen blijven.’
Met trillende stem zei mevrouw Leermans slechts: ‘Plichtsvervulling is een eerste levensgebod, kind, denk daar altijd om en blijf braaf.’
‘Ja tante ik neem uw lessen en uw voorbeeld mee, de beste talisman, dien u mij geven kon.’
De duisternis lag reeds op de aarde, alle kleur en vorm vermommend. Langzaam reed de schommelende koets weg en voerde den kapitein en zijn dochter heen.
De avondwind droeg den vertrekkenden hartelijke afscheidswoorden na. Op den lichten achtergrond van een venster vertoonden zich