paar ferme trekken aan zijn sigaar en begon:
‘Daar zit ik me voor een paar weken argeloos op mijn kamer, toen Elise met frischroode wangen binnentrad en mij teeder omhelsde. Het was mij wel te moede - ja, toen had ik nog een vrouw - en keek haar lachend aan.
‘Je weet, dat ik bij Helene geweest ben,’ zei zij. ‘Wat denk je wel, dat zij doet: zij fietst. 't Is verrukkelijk. Haar man heeft haar voor haar verjaardag een prachtig rijwiel gekocht.’
‘Zoo'n ezel!’ bromde ik.
‘Wat zeg je?’ vroeg Elise, en haar gezicht vertrok. ‘Foei! Albert is een lieve, opmerkzame man; hij leest de wenschen van zijn vrouw in haar oogen. Maar jij!’
‘Er zullen wel betere mannen zijn, dan ik ben,’ antwoordde ik, ietwat kleinmoedig; ‘maar je kunt met mij toch ook tevreden zijn, dunkt me. Wees maar niet boos, Elise.’
‘Dat ben ik ook heelemaal niet,’ hernam zij, hoewel het tegendeel op haar gezicht te lezen stond; ‘maar je moest wat meer met je tijd meegaan. Ik maak goede vorderingen....’
‘Goede vorderingen? Waar heb je dat geleerd?’ vroeg ik.
Lachend liep zij de deur uit. Vooreerst sprak zij over geen fietsrijden meer. En ik lette er niet op, dat zij bijna dagelijks haar vriendin bezocht. Ik was de zaak al vergeten, toen zij mij, een veertien dagen later, op een mooien namiddag tot een wandeling uitnoodigde. Wij kwamen toevallig langs Helene's woning en, even toevallig natuurlijk, stond zij met haar man in het voortuintje. 't Spreekt vanzelf, dat wij niet konden voorbijloopen zonder een paar woorden te wisselen, en toen werden wij zoo dringend uitgenoodigd een kop koffie te blijven drinken, dat het onbeleefd ware geweest, het af te slaan. Bij de koffie kwamen we toevallig aan 't praten over fietsen, en Helene's man riep uit:
‘Ik zeg je, Molling, mijn vrouw rijdt waarlijk elegant. Dat moet je eens zien.’
Meteen ging het heele gezelschap naar den grooten tuin achter het huis en bleef mij niets over dan te volgen. Helene suisde langs de paden en stuurde zoo handig, dat ik op de vergenoegde vraag van haar man mijn bijval wel moest betuigen. Ik, arme dwaas, vermoedde niet. hoe noodlottig mij deze lof zou zijn. Plotseling hield Helene bij ons op, sprong af en zeide:
‘Nu moet ge toch ook eens zien, mijnheer Molling, hoe uw vrouw rijdt.’
‘Mijn vrouw?’ zei ik verschrokken en keek Elise ongeloovig aan.
Maar zij zat ook al op de kar en wielerde zoo lustig in 't rond, dat Albert en Helene in de handen klapten en riepen:
‘Prachtig! Goed zoo. Niet waar, mijnheer Molling, elegant? Uw vrouw heeft er verbazenden aanleg voor.’
En voor ik nog mijn meening over dien wonderbaren aanleg gezegd had, werd ik van drie zijden bestormd:
‘Niet waar, gij koopt haar een fiets.... O, zeker, mijnheer Molling, dat kleine genoegen zult gij uw vrouw wel gunnen. Dan rijden wij samen en de heeren ook.... O, lieve Eduard, och ja, koop een fiets voor me. Je zou er mij zoo'n groot plezier mee doen.’
Wat kan één tegen drie? Ook vermoedde ik nog niet, welke gevolgen mijn zwakheid hebben zou. Goedig, als ik ben, gaf ik mijn toestemming, en Elise was zoo blij, dat zij mij jubelend om den hals viel. Albert kocht de kar, ik betaalde, en daarmede vingen mijn sombere dagen aan. Ik moest natuurlijk eerst ook op zoo'n trapmachine, maar daar ik hardnekkig bleef weigeren, zagen ze wel vriendelijk van mijn gezelschap af. Toen begon het rijden eerst goed. lederen mooien middag werden er tochten gemaakt; ik had daarbij het zonderlinge genoegen, het stalen ros van mijn vrouw in orde te mogen brengen. Dan was het:
‘Ach, lieve Eduard, pomp mijn banden eens op.... Smeer de wielen eens.... Schroef mijn zadel eens hooger.... Kijk de ketting eens na....’ En meer van die handlangersdiensten. Eerst werden korte tochten gemaakt, maar 't ging gaandeweg verder en verder. Ik kon er natuurlijk niet naast loopen en zoo bleef ik braaf en zoet thuis. Ach, Paul, wat heb ik mij daar vaak geërgerd! Eens hadden zij een eindpunt gekozen, waar ik met den trein kon komen. Ik liet mij bepraten, er heen te gaan; maar dat was ook voor 't laatst. Wat had ik er aan? Het drietal kwam blazend en zweetend aangerend, zwetste van den rit, van kilometers en windrichting, van den tijd, dien zij noodig zouden hebben voor den terugtocht, enz. Ik zat daarbij als een kat in een vreemd pakhuis. Van de schoonheden der natuur, van weiden en bosschen, boomen en bloemen geen woord. Ik geloof, dat zij er ook niets van zagen. Ik bleef dus voortaan maar thuis. In wat voor stemming, dat kunt ge begrijpen.
In den eersten tijd hoopte ik nog op de avonden, die altijd zoo genoeglijk waren. Maar het rijwiel bedierf mij ook die vreugde. Als Elise thuis kwam, viel zij haast om van vermoeidheid; zij at en dronk, ging in een hoek van de sofa zitten en.... sliep. O, wat heb ik mij dikwijls geërgerd. Soms kwam ik op de vandalen-gedachte, het stalen ding te vernielen, maar ik vreesde mij daarmee belachelijk te maken. Overigens hoopte ik, dat de aardigheid er wel af zou gaan.
Maar dat gebeurde niet. Toen begon ik te trachten Elise te overreden. Ik hield lange beschouwingen over schoonheidsleer; zocht in alle couranten naar argumenten tegen het fietsrijden door dames; sprak van de gevaren, van voor de gezondheid schadelijke invloeden, van de onvereenigbaarheid van dezen tak van sport met de vrouwelijke eigenwaarde.... Alles vergeefs. Voor alle gaatjes had zij een spijker. Eindelijk hield ik haar voor, hoezeer mij haar voortdurende afwezigheid verdroot; hoe ons schoon huwelijksleven door die fiets verstoord werd; hoe mijn liefde wel verminderen moest, waar zij mij zoo veronachtzaamde.... Maar zij lachte en antwoordde, dat zij mij wel beter kende, dat ik haar dat genoegen toch niet zou misgunnen en liever meerijden.
Daar ik vond, dat zij er op de fiets allesbehalve voordeelig uitzag, liet ik, voor veel geld, door een bekwamen photograaf een kiekje van haar nemen in volle vaart. Zij was daarop allesbehalve de gracieuze verschijning, welke ik altijd in haar bewonderd had. Vol hoop toonde ik haar de afbeelding, maar zij was er over verrukt, en 't ding deed de ronde bij al haar sportvriendinnen.
Ik gaf het op en zooals gij ziet zoek ik mijn troost nu maar in 't café. Terwijl mijn vrouw fietst, spoel ik hier mijn ergernis weg. Maar laten we nu opstappen. Al wacht mijn vrouw mij niet, er zal toch wel wat goeds te eten zijn, en in den kelder heb ik in ieder geval nog een paar goede flesschen. De duivel hale die fietserij!’
Op dit oogenblik stormde een dienstmeisje den tuin binnen, keek rond en ijlde handenwringend op beide heeren toe.
‘Ach, mijnheer Molling, kom toch spoedig mee. Daar is zoo juist mevrouw in huis gedragen. Zij is gevallen en kermt van pijn, maar heeft niets gebroken.’
‘Bravo!’ zei naar man, en stond op.
‘Mensch!’ riep Paul. ‘Hoe kunt ge zoo spreken?’
‘Zwijg.’ antwoordde de ander. ‘Ik zeg je, beter een hinkende vrouw dan een fietsende. Onthoud dat.... Maar je begrijpt, dat ik onder deze omstandigheden....’
‘Natuurlijk. Maar houd mij alsjeblieft op de hoogte en doe mijn groeten aan je vrouw.’
* * *
Mevrouw Molling had bij den val wel geen been gebroken, maar haar rechtervoet toch zoodanig bezeerd en gekneusd, dat zij weken lang het bed en de kamer moest houden. Haar man, die haar oprecht liefhad en alle onaangenaamheden vergat, verpleegde haar vol toewijding. Hij week nauwelijks van haar zijde, maakte koude omslagen, bette de wonden zorgvuldig, las haar urenlang voor en verzaakte ook, hoewel hij een hartstochtelijk rooker was, zijn sigaar, omdat hij wist, dat zij niet tegen rooken kon. Zij bemerkte dit en zei op zekeren dag:
‘Steek toch een sigaar op, Eduard. Gij zult er stellig wel trek in hebben.’
‘Och, neen,’ antwoordde hij. ‘Ik vrees, dat je er niet tegen kunt en zie er daarom gaarne van af.’
Elise zweeg, maar zij sloeg haar man aandachtig gade en vergold zijn verpleging met menig hartelijk woord. Toen zij hersteld was zeide zij:
‘Laat ge mijn fiets repareeren, Eduard?’
Verschrokken zag hij haar aan.
‘Wilt ge weer gaan rijden, kind?’ vroeg hij zacht.
‘Neen, Eduard, ik ga ze verkoopen.’
Hij omarmde haar en fluisterde: ‘Ik dank je.’
Zij echter sprak: ‘Vergeef mij mijn dwaasheid, lieve Eduard. Voortaan blijven we weer bij elkaar. En rook jij gerust naar hartelust.’