In veilige haven.
I.
Het was vreeselijk weer! De regen viel met bakken uit den hemel. Aan het kleine station te A. waren dan ook niet veel reizigers. Toen de trein uit Z. stilhield, stapte er behalve eenige derde-klas-reizigers slechts een jonge dame uit, die onderzoekend rondkeek, of er niemand was, om haar af te halen. Ze was in zwaren rouw gekleed en had enkel een handkoffertje bij zich. Eindelijk kwam er een rijtuig aangerold, de koetsier stapte van den bok en trad op de jonge dame toe, met de woorden: ‘Is u juffrouw Verbrugge?’
Na een bevestigend antwoord hielp de koetsier haar in het rijtuig stappen, en na eenige straten doorgereden te hebben, hield men stil voor een deftig, groot huis. Het jonge meisje sloeg haar rouwvoile terug, waarbij een bleek, maar lief gezichtje zich vertoonde, en keek uit het raampje, of er niemand uit het huis kwam om haar te verwelkomen. Maar de deur bleef gesloten en de koetsier moest bellen. Een dienstmeid opende en verzocht de juffrouw in den salon te gaan. Te gelijker tijd kwam uit een deur in de gang een corpulente dame van middelbaren leestijd en stapte op het meisje toe.
‘Zoo, Anna, hoe gaat het?’ vroeg ze koel.
‘Dank u, tante,’ zei het meisje zacht, blijkbaar moeite doende om haar tranen in te houden; ‘hoe maken het de nichtjes?’
‘O, goed. Je zult ze straks zien, maar ga nu eens zitten, we moeten eerst eens ernstig praten.
‘Toen je me schreef, dat je vader dood was, en jij zonder eenig vermogen waart achter gebleven, heb ik je onmiddellijk voorgesteld, bij me te komen inwonen en de zorg voor mijn jongste dochtertje op je te nemen. Nu moet ik echter eens een verstandig woordje met je spreken. Je moet nu niet denken, Anna, al ben je nu hier in huis, dat je op gelijken voet staat met mijn twee volwassen dochters. Dat zou ook voor je zelf niet goed zijn. Zij zijn rijk, terwijl jij geen cent bezit; het is dus veel beter, dat je je aan eenvoud went en weinig behoeften hebt. Je zijt niet mooi, neen, zet maar zulke verbaasde oogen niet op. Je hoeft je niet te verbeelden, dat je mooi zijt, dus een partij zult ge wel niet doen. 't Is het beste, dat je je daar maar op voorbereidt. Je krijgt hier den kost, kleeren en huisvesting, maar je moet niet denken, dat je daarvoor met leege handen kunt zitten. Je taak is om voor je nichtje Mina te zorgen; ze is wat lastig en wel wat verwend, als de jongste. Dus is het goed, als ze eens onder andere handen komt. Je slaapt op haar kamertje, eet met haar en kunt met haar gaan wandelen, en haar aan heur schoolwerk helpen. Terwijl ze naar school is, helpt ge mij in het huishouden.’
De dame had in één adem doorgesproken. Anna antwoordde niets; stil, bleek, de gevouwen handen in den schoot, zat ze daar, een beeld van wanhoop.
‘En nu,’ vervolgde de tante, ‘zal ik je je kamertje wijzen.’ Ze ging Anna voor naar een klein kamertje, waarop twee bedden stonden.
‘Dit is van Mina, en dat kunt gij in gebruik nemen. Kleed je nu maar uit, je koffer is van morgen gekomen, dat kun je ook uitpakken, en kom dan beneden, dan kan ik je aan mijn dochters voorstellen.’
Mevrouw de weduwe Van Loon verliet statig het vertrek.
Het jonge meisje was op een stoel neergezonken en barstte in tranen uit. ‘Mijn God,’ snikte ze, ‘ik blijf hier niet! Ik loop weg! liever bedelen langs de straat! Ach God, wat ben ik ongelukkig. Ach, vader, lieve, beste vader, help me toch! Ach moedertje, ach vader, waarom moest u toch sterven en uw Anna hier alleen achterlaten!’ riep ze in wanhoop uit.
‘Maar ik laat me zoo niet behandelen,’ riep ze dan weer, zich fier oprichtend. ‘Wat denkt ze wel! Niet op gelijken voet met haar dochters! En ik moet me niet verbeelden, dat ik mooi ben!’
Rood van opgewondenheid stond ze op en ging naar den spiegel: ‘Ik niet mooi! Nu ja, van al dat verdriet in den laatsten tijd zie ik er slecht uit, maar anders ben ik mooi, hoor tante, mooier misschien dan je twee dochters samen. Iedereen zei het, dat ik een van de knapste meisjes uit de stad was.... Ach,’ snikte ze weer, ‘vader, moeder, vergeef me, ik weet niet wat ik zeg. Had ik ook maar niet aan tante geschreven; maar ik was zoo wanhopig, ik zag er zoo tegen op, in betrekking te gaan, ik dacht hier vriendelijke opname te vinden. Ik had graag gewerkt, alles gedaan; maar zoo'n ontvangst!’ en de tranen vloeiden langs haar wangen.
‘Niet mooi!’ fluisterde ze weer voor zich heen, ‘nooit een partij kunnen doen!’ en ze zag zich weer als de gevierde schoone op partijtjes, en hoorde weer al de vleiende woordjes, die haar toegefluisterd werden. Voornamelijk zag ze ook een gestalte, een man, den knappen jongen dokter uit haar vroegere woonplaats. En een blos bedekte haar wangen. ‘Neen, aan hem wil ik niet denken,’ zei ze zachtjes bij zich zelf. En dan dacht ze weer aan de laatste maanden, maanden van verdriet en van angst. Haar vader had ongelukkig gespeculeerd, al zijn geld verloren; eindelijk zijn ziekte, zijn dood, en zij bleef alleen achter, alleen! Haar moeder was al jaren dood.
Anna werd uit haar overpeinzingen gestoord door het geroep van haar tante onder aan de trap. Zuchtend stond ze op. Beneden in de gang stonden haar twee nichtjes, blijkbaar verlangend haar eens goed op te nemen.
Het waren twee onbeduidende meisjes, met roodachtig haar, (dat echter, daar ze rijke erfgenamen waren, goudblond genoemd werd) bleeke gezichten zonder eenige uitdrukking, en fletse, blauwe oogen. Haar toilet moest alles goed maken, en was dan ook zoo opzichtig mogelijk. Zonder eenig hartelijk woord gaven ze beiden de nieuwe huisgenoote een hand.
Uit een deur in de gang kwam nu een klein meisje met de handen op den rug aangestapt. Dat was blijkbaar het kind, waarvoor Anna zorgen moest. Deze stak de hand uit en zei het kind eenige vriendelijke woorden, in de hoop hier ten minste eenige sympathie te vinden. Maar Mientje wendde zich wrevelig af, ging aan den arm van haar mama hangen en fluisterde goed hoorbaar: ‘Ma, blijft nicht Anna hier en houden we nu geen linnenmeid meer?’
Anna verstond het, een gloeiende blos kleurde haar gelaat. Dus niet alleen de plaats van kinderjuffrouw moest ze vervullen in het huis van haar tante, ook die van linnenmeid, want ze hoorde het enfant terrible weer zeggen: ‘Ik vond Dientje veel aardiger; had die maar gehouden, mama.’
Mevrouw vond het nu toch wel een beetje kras, ten minste ze stuurde het kind weg en noodigde nichtje uit om aan tafel te gaan.
Onder den maaltijd werd er weinig gesproken. Anna kon bijna niets door de keel krijgen, en was blij, onder het voorwendsel van vermoeidheid, reeds om halfacht naar boven te kunnen gaan.
Zoo eindigde Anna's eerste dag onder het dak van haar gastvrije bloedverwanten.