hou je even stil tot ik heb uitgesproken. Zie je, ik vind het saai, altijd alleen mijn grappen te moeten uithalen, ik zoek een flinken jongen, en daarom kom ik bij jou, sla je toe?’
Bruno stond hem onbeweeglijk aan te kijken; van die plotselinge toenadering begreep hij niets.
‘Nu, sla toe!’ herhaalde de jonker ongeduldig.
‘En Ernest?’
Nerven haalde de schouders op. ‘'n Modeljongen, 'n moederskindje’, zei hij geringschattend, ‘hij zal nooit meedoen als we een grap hebben.’
Ja, dat was werkelijk een bezwaar, dat zelfs Bruno niet kon wegcijferen; maar ma? Kom, ma had hem nooit verboden met den jonker om te gaan, en Ernest zou er niets van merken. Heerlijk, zoo iets geheimzinnigs te hebben, en die Nerven scheen alles te durven.
Daar sloeg Bruno's hand reeds toe, en er vloog een lachje van triomf over het Mephistogezicht van den jonker.
‘Kan je over die sloot springen? Het is niet gemakkelijk, want tusschen die struiken kan je geen loopje nemen.’
Bruno verlangde niets liever dan zijn bekwaamheid te toonen en sprong dapper over de beek, hij kwam glansrijk aan den overkant, en de jonker, die hem volgde, klopte hem dan ook goedkeurend op den rug.
‘Je bent 'n kraan, ik heb me niet in je vergist, blij, hoor.’
‘Jonker!’
‘Zoo moet je me niet noemen, dat is te stijf tusschen kameraden, noem mij maar Victor,’ zei hij neerbuigend minzaam.
‘Wij ontbijten om zeven uur.’
‘Zoo, da's vroeg, 't is nu vijf, twee uren kunnen we dus gaan stroopen. Maar houd je, als er anderen bij zijn, stil als 'n muis; mijn oude is niet mak en jou mamaatje wil ook naar de oogen gezien worden.’
‘Ik ben gewoon eerbiedig over ma te spreken,’ zei Bruno nu ernstig.
‘Poeh!’ riep Van Nerven, toen floot hij voor zich heen en wierp op den jongen Leermans een spotachtigen, medelijdenden blik. ‘Jongetje, jij bent de plak gewoon.’
‘Wij zitten niet onder de plak,’ protesteerde Bruno geraakt.
‘Niet? mag je dan alleen op de kolk roeien, mag je in de hoogste boomen klimmen, mag je in de slooten plassen? Neen, hé, nou, en iedere jongen houdt daarvan, en als de ouden het hem verbieden, wordt hij dus onder de plak gehouden,’ verklaarde hij met eigenwijze beslistheid.
Bruno durfde niet meer tegenspreken en keek met schuw ontzag tegen den vier jaar ouderen jonker op. De sluwe Nerven merkte dit zeer wel, en besloot met tactiek te werk te gaan, om de gewetensbezwaren van het ‘onnoozele kuiken’ te overwinnen. Met overstelpende welsprekendheid vertelde hij den ademloos luisterenden Bruno een reeks zijner heldendaden en avonturen, die den ‘groenen kikker’ deden watertanden. Hoe verrukkelijk zou het zijn, zoo iets mee te beleven!
Bruno verzweeg thuis zijn omgang met den jonker en verslond een massa overspannen boeken, die Van Nerven hem leende. En de vacantie bood hem ruimschoots gelegenheid tot het uitvoeren van allerlei ondeugendheden, zoodat eindelijk de klachten der boeren tot de notarisweduwe doordrongen.
Eens op een dag waren de jeugdige bandieten weer ‘op het oorlogspad.’ Jonker Victor had reeds een grooten invloed op Bruno en de slimme knaap maakte van hem een gewillig werktuig, dat hij voor de moeilijkste ‘werkzaamheden’ opleidde. Het plan was dien dag een ruïne te bezoeken, die ongeveer een uur van het dorp lag, maar de lange weg bood ook nog wel wat afwisseling. Zij openden den gewichtigen dag met de noodige plechtigheid door op een grooten steen een vreeselijke gelofte af te leggen, die argelooze wandelaars den schrik om het hart zou kunnen doen slaan.
De weg leidde hun langs een weide, waarin hoornvee vreedzaam graasde; zijn hond er op afjagen was het eerste wat Victor deed; hij lachte tranen, toen hij de onbeholpen sprongen zag, waarmee koeien en kalveren den woedenden aanvaller trachtten te ontkomen; maar spoedig keerde het blaadje. Uit den versten hoek der weide kwam geweldig loeiend de prachtig gehoornde stier aanrennen, om wraak te nemen over het onbeschaamde binnendringen van twee jongens in zijn gebied.
Fox kroop met hangenden staart dicht achter zijn meester, alsof hij daar bescherming dacht te vinden.
Victor en Bruno liepen wat zij konden, om aan het steeds dreigender gevaar te ontsnappen; zij hoorden het vreeselijk dier snuivend naderen en liepen zonder omzien maar voort. Eindelijk bereikten zij geheel buiten adem het hek, wierpen Fox er zonder plichtplegingen overheen en klauterden toen zelf er over; zij hadden ternauwernood den grond bereikt, toen de stier tegen de houten afsluiting aanstormde, dat de splinters in het rond vlogen. Hij brulde zoo toornig en heesch, dat de eigenaar der weide, die toevallig in de nabijheid was, eens kwam kijken, wie hem zoo getergd mocht hebben.
Het bliksemde in de oogen van den boer, toen hij den jonker zag, die kwaadaardig grijnsde; de forsche vuist balde zich tegen dat ‘adellijk gespuis,’ doch het adellijk gespuis wendde zich doodkalm en met voorname nonchalance om en wandelde weg.
‘De nijdige kinkel haat me, omdat ik eens op een morgen zijn koeien dresseeren wou en me aan hun staart door de wei liet sleepen; jongens ja, dat was de mooiste galop, dien ik van m'n leven maakte.’
Victor klapte van genoegen met de tong.
Nu gingen ze weer voort. Zonder eenige gewetenswroeging werden in een boomgaard de zakken gevuld; toen zij ontdekt werden, joeg Victor den hond onder het pluimgedierte, dat op het plein voor de hoeve graankorreltjes zocht. Fox deed zijn taak met treurigen ijver, vier vette kippen moesten haar nuttig leven eindigen, en drie kuikentjes, van hun moeder beroofd, niet wetende waar zich voor zooveel onheil te bergen, liepen in hun onervarenheid in een sloot en kwamen jammerlijk om; op het dak zat een pauw gillend het verlies van haar schitterenden staart te beweenen, en een jonge kalkoen blies zich tot een bekoorlijk purper op en paarde haar liefelijk stemgeluid aan de klaagtonen harer nicht.
Het was een tooneel vol verwarring, alle menschelijke en dierlijke gemoederen verkeerden in oproerigen toestand. De drie schuldigen ontkwamen echter gelukkig de hardnekkige vervolging en waren ten hoogste over zich zelf voldaan.
Een oud vrouwtje naderde strompelend, beladen met een groote boodschappenmand; zij moest over een breede sloot, waarover een halfvermolmde plank lag, die dienst deed als vlonder. Nauwelijks had Victor het vrouwtje bespeurd, of hij had ook een nieuw plan klaar. Als de wind verborg hij zich achter de struiken en gaf van daar Bruno zijn instructies.
Bruno liep nu over de plank de vrouw te gemoet en bood vriendelijk aan, de zware mand voor haar te dragen. Het niets kwaads vermoedende oudje keek bewonderend in het argelooze gezicht van den onbekenden knaap en prevelde recht in haar schik: ‘Alsjeblief, jongeheer.’
Met moeite zijn lachlust bedwingend, nam Bruno de mand en liep naar de plank, met een waarschuwend: ‘Wacht een oogenblik, als wij er te gelijk op gaan, kantelt hij en we rollen in de sloot.’
De oude bleef staan en wachtte, Bruno liep voort, maar plotseling sprong de jonker te voorschijn en liep tegen Bruno in, die zich aan hem vastgreep om zich staande te houden en de mand zonder mededoogen in het water liet vallen.
De knapen lachten schaterend, de bedrogen vrouw schreide hartverscheurend en liep handenwringend heen en weer. Fox, blijkbaar trotsch op zijn buitengewoon apporteertalent, wierp zich te water en trachtte de mand te redden, waarin hij na veel mislukte pogingen eindelijk slaagde. Zegevierend zijn staart zwaaiend bracht hij zijn buit bij zijn meester, die intusschen de plank had weggetrokken, zoodat de arme vrouw de verbinding met den anderen oever belet was.
Als satyrs dansten de jonge deugnieten hand aan hand rond en riepen het oude mensch bij wijze van vertroosting toe: ‘Hou je maar kalm, hoor, van avond komen wij terug.’ En zij gingen werkelijk heen en lieten haar aan haar lot over.
De ruïne bereikten zij echter niet. Eenige oude, knoestige eiken stonden langs den weg, de zonnestralen speelden door het gebladerte en wierpen gouden vlammetjes op de keien, zij schenen spottend te knipoogen als wilden zij vragen: ‘durf je er niet in?’ Spoedig zaten Victor en Bruno in een top en wiegelden zich overmoedig op een ouden, dorren tak. Hier beraamden zij verdere plannen, en de jonker werd steeds vaardiger van uitvinding. Juist deed hij het voorstel Fox in de fazantenvolière van den burgemeester te jagen, toen met een dof gekraak de tak, waarop zij zaten, afscheurde en zij beiden omlaag tuimelden.
De eerste oogenblikken lagen zij onbeweeg lijk naast elkander in het gras, de jonker richtte zich het eerste op en steunde hevig.
‘Ik heb mijn pols verzwikt; o hemel, Bruno, wat scheelt jou?’
De jeugdige Leermans lag met gesloten oogen uitgestrekt, bleek en stil, als een doode. In den grootsten angst tilde Victor het hoofd van zijn speelmakker op, maar deze opende de oogen niet, hij was bewusteloos.
Met de tanden van pijn op elkander geklemd, begaf Victor van Nerven zich op weg om hulp te zoeken, doch toen hij na eenigen tijd met een boerenknaap en een kruiwagen bij den eik terugkwam, was Bruno er niet meer.
Het was een ongelukkige dag geweest. Bruno Leermans werd door een medelijdenden boer thuisgebracht, en de in allerijl ontboden geneesheer constateerde eene hersenschudding, terwijl de jonker Van Nerven met een gebroken pols voor zijn vertoornden vader verscheen en een streng kamerarrest bekwam.
Nu braken er dagen en nachten aan vol zorg en strijd, wanhopige inspanning om een jong leven aan den dreigenden dood te ontrukken. Een angstige, zwaar drukkende stilte heerschte in het groote huis. Met bleek bekommerd gelaat zat mevrouw Leermans bijna onafgebroken aan het bed van den jeugdigen zieke, hem verplegend zoo trouw en goed als alleen een moeder kan.
Piet zat stil en boos in zijn stoel; zijn klein hoofdje kon het niet bevatten, waarom mama hem zijn lachen en kraaien verbood en zoo weinig naar hem omzag; hij voelde zich diep beleedigd en achteruitgezet en vertoonde dag aan dag hetzelfde pruillipje.
Marie en Ernest sloten zich in hun treurigheid en angst voor Bruno's leven vast bij elkaar aan en zaten soms uren stil neer aan het voeteneind van zijn bed, alleen aan hem denkend.
Nu werd de kleine vreemdelinge werkelijk een hulp. Als een flink miniatuur huisvrouwtje trippelde zij rond, presideerde aan tafel met zooveel handigheid, dat er op andere tijden zeker om gelachen zou zijn, en trok zich den hulpeloozen, verlaten Piet met groote innigheid aan. Met bewonderenswaardig geduld leidde zij zijn oefeningen in de vermakelijke kunst van het loopen en voêrde hem als een jong vogeltje; zij zorgde 's morgens voor zijn toilet, reed hem in den bokkenwagen den tuin rond, vertelde hem geschiedenissen en neuriede hem des avonds in slaap.
Langzaam, heel langzaam vertoonde zich beterschap in Bruno's toestand. Victor van Nerven liep reeds lang weer met zijn ouden lust tot kwaaddoen in bosch en veld te dwalen, toen de jonge Leermans voor het eerst mocht opzitten. Zijn mooi gezicht was bleek en mager geworden en de zware lokken kort afgeknipt. Hij was nu veel rustiger en zachtzinniger en luisterde met stil genot naar het vriendelijk gekeuvel van zijn zusje en broertjes. Op een warmen namiddag mocht hij in het prieel zitten, mevrouw Leermans zond de andere kinderen heen, en alleen met hem gebleven nam ze zijn beide handen in de hare. Bruno sloeg voor haar teeder-ernstigen blik de oogen neer, zijn geweten knaagde.