Op de Parijsche Wereldtentoonstelling.
II.
Onze koloniën.
Hutten van de meest primitieve soort, met stroo gedekt; torens en torentjes, koepels en minaretten; platte en ronde, flauw gebogen en breed omgekrulde daken, ziedaar wat het oog des bezoekers aanschouwt, die van de hoogte van het Trocadéro-paleis in de richting kijkt van den Eiffel-toren. Hier, aan deze zijde van de Seine, is de koloniale afdeeling te vinden, die in 1889 op de Esplanade der Invaliden zich vergenoegen moest met 47.200 vierkante meter en die er nu 112.000 beslaat. Aan ons Indië kwamen daarvan 2500 vierkante meter ten goede.
Gering moge deze oppervlakte schijnen, - indien er met ieder lapje gronds gewoekerd wordt, - en dit was hier het geval - is de ruimte al licht voldoende.
Moeilijk moet het der commissie gevallen zijn, bij den rijkdom der keuze zich te bepalen tot hetgeen veler smaak bevredigen kon. Iets typisch diende er te wezen, den bezoeker een klare voorstelling gevend van de zeden en gewoonten, van den bouwtrant en de kunstvoortbrengselen der voormalige en hedendaagsche bewoners van Indië.
Wat de bodem oplevert, mocht evenmin ontbreken als datgene, wat bewijst, hoe Nederland zijn taak ginds onder den evenaar sinds honderden jaren heeft opgevat. De keuze der commissie, bestaande uit mannen, die voor het meerendeel hun sporen verdienden in onze Koloniën, mag hoogst gelukkig heeten.
De gansche constructie bestaat uit een middelgedeelte en twee zijvleugels, te zamen een geheel vormend, dat zoowel den deskundige als den gewonen beschouwer tot stilstaan en bewonderen aanspoort.
Wat terecht het ideaal van Hindoesche bouwkunst op Java wordt genoemd, de tempel van Tjandi-Sari, eerbiedwaardig om zijn hoogen ouderdom, verrijst in het midden, tegenover den vijver van het Trocadéro.
Zijn schier overdadige pracht van versieringen, bas-reliefs en beelden zijn getrouwe reproductiën van het model, ter plaatse zelve genomen. En waar het vandalisme der Chineezen, die in een der oorlogen tegen den vorst van Soerakarta een gedeelte van het oorspronkelijk bouwwerk gebruikten om een sterkte op te trekken, de reproductie bemoeilijkte, werd deze hinderpaal uit den weg geruimd door de overblijfselen van een ander soortgelijk Boedhistisch heiligdom te raadplegen.
Vóór den tempel strekt zich een dubbel terras uit, aan 't welk men onder meer de bas-reliefs bewonderen kan, die het leven van Boedha schetsen en reproducties zijn van den beroemden Boeroe-Boedoer. De groote portiek van laatstgenoemde beslaat den zeventien meter breeden achtergrond van het inwendige des tempels. Jammer, dat voor de meeste bezoekers de geschiedenissen, door het halfverheven beeldwerk verhaald, 't welk links en rechts de wanden bedekt, even onbegrijpelijk zijn als de hiëroglyphen op de zuil van Luxor, die het Concorde-plein siert. Alleen vakmannen kunnen er daarom ten volle hun hart aan ophalen.
Heeft de middelbouw iets imposants, is hij even stijf en steil als de zittende Boedhafiguren aan den ingang, de zijvleugels hebben daarentegen iets vriendelijks. Het zijn woningen van inlanders uit de Padangsche Bovenlanden. Zoowel de uiterlijke versiering als het even omgebogen dak, met kokosbladen gedekt, geven haar een vroolijk, prettig aanzien.
Het gedeelte rechts (wanneer men het gelaat naar den tempel keert), gewoonlijk als Zuiderpaviljoen aangeduid, bevat een verzameling van beelden, die schrikachtige kinderen een stuip op het lijf zouden jagen. Al deze figuren, het Balineesch Pantheon uitmakend, wedijveren met elkaar om den prijs van het foei-leelijke. Dat grijnst en dreigt en snijdt gezichten, afschuwelijker dan ooit een boer getrokken heeft, wien een kwakzalver op de jaarmarkt ‘pijnloos’ een gezonden kies trok in plaats van een aangetasten.
Sommige dezer beelden hadden aan een enkel hoofd niet genoeg, en de heidensche priesters van Bali, wien wij dit moois danken, beschonken ze met meer aanminnige kopjes te gelijk.
Liever zal de bezoeker het oog vestigen op de (levenlooze) Javaansche schoonen, die de sarongs toonen, welke onze koningin op haar kroningsfeest uit Indië vereerd werden. Aan voortbrengselen uit het planten- en delfstoffenrijk is hier een breede plaats ingeruimd, terwijl de lieve aap-mensch van professor Dubois, in een hoekje verscholen, de wereld der ‘geleerdheid’ bijzonder belangwekkend zal voorkomen.
Wij voor ons, die geenszins dwepen met dezen aardigen ebbenhout-kleurigen jongen, wenden liever onze schreden naar het Noorderpaviljoen, in het voorbijgaan den hoed lichtend voor de twee lijvige figuren met uitpuilende oogen, die links en rechts van den tempel neerzitten en als ‘wachters’ zijn aangeduid.
Een breed lemmet omklemt hun vuist, doch tegen dat oorlogzuchtig zwaardheffen protesteert hun vleezig gelaat, dom-goedig glimlachend, of het zeggen wil: ‘Schrik niet, het zal zoo'n vaart niet loopen!’
Behalve de nuttige taak van Indisch tempelwachter vervult dit zwaarlijvig tweetal deze andere, niet minder nuttige, dat zij de goedlachsche Franschen gelegenheid bieden, hun vroolijkheid te luchten. De meesten, die met koelheid en onverschilligheid de bas-reliefs voorbijgaan, de geboorte van Boedha, zijn afscheid van de wereld, zijn ontmoeting met een kranke of een doode, zijn uitmunten in allerlei lichaamsbewegingen enz. voorstellend, staan een poosje stil voor dit tweetal en geven een aardigheid ten beste.
Het zou ons daarom niet verwonderen, dat menig bezoeker als voornaamste herinnering aan Nederlandsch-Indië het beeld van deze beide ‘dikkerds’ met zich meedraagt, - niet in werkelijkheid natuurlijk.
In het Noorder-paviljoen trekt op de eerste plaats onze aandacht het uitbouwtje rechts, een soort van pendoppo tot leeskamer ingericht. Wie verlangen mocht naar nadere inlichtingen, kan zich wenden tot den bibliothecaris, van wien ik met een rijm, beroemd in zijn soort, niet durf zeggen: ‘Dat hij 't al vijf en twintig jaar is.’
De meubels in dit vertrek, rijk versierd met snijwerk, zijn van dezelfde soort als die, welke Javanen en Chineezen voor de grootedelmogenden der Oost-Indische Compagnie maakten, een paar eeuwen geleden. Zoo gij de versierings motieven wilt nagaan van dit paviljoen, zult gij overste Hooyer gaarne daarvoor de eer geven, welke hem toekomt, met ons zeggend: keurig en zich geheel aansluitend bij hetgeen hier tentoongesteld is.
Fraaie houtsoorten, hard en kleurig als marmers soms; heerlijke tabak, die een rooker zonder vaderlandsche provisie doet watertanden; steenkolen uit de Ombiëlin-velden; landkaarten, welke uwe geographische kennis van Indië beschaamd de oogen doen neerslaan, - dit alles en meer bemerkt gij in 't voorbijgaan.
Daar is beter nog. Dit stakkelbosch van lucifersstokjes, die bamboe-stokjes blijken, geven u een denkbeeld van een versterkt kamp. Palissadeeringen enz. zijn gemaakt van bamboe, m.a.w., er is benuttigd, wat het land zelf aanbood als geschikt tot een voorloopige versterking. Vlak er naast is een blijvend kampement, waar het ijzer de plaats inneemt van het min soliede bamboe.
Verderop treffen we aan: een militair hospitaal, ruim, luchtig gebouw, - in Indië behoeft men niet op een vierkanten meter te zien; - het marine-etablissement van Soerabaja enz.
Onze koloniën hebben aan weerszijden een gevaarlijken nabuur: Rusland en Zuid-Afrika. Toch, ondanks de levendige sympathie der Franschen voor ‘den grooten bondgenoot’, de sympathie der gansche beschaafde wereld voor de kloekhartige Boeren, meenen we zonder overdrijving te kunnen getuigen, dat ons Indië op waardige wijze een schoone plaats inneemt op deze koloniale afdeeling, - waarover wij ons hartelijk verheugen.
(Wordt vervolgd.)
Lms.