het kerkhof op, om nog een oogenblik op het met bloemen versierde graf van haar echtgenoot te toeven; de zwartkopjes volgen haar in een rij.
Het meisje heeft ook haar stille plaats verlaten en bespiedt hen bij de kerkdeur; het is een bijzonder kind, mager en verwaarloosd van voorkomen, een verwilderd plantje, dat kwijnt onder gemis aan liefderijke zorgen, warmen zonneschijn van moederlijke teederheid.
Tusschen de graven klinken haar vriendelijke stemmen toe, zóó teeder en vleiend. Het meisje slaat den blik op naar de lucht, waar de donzige wolkjes een kudde schapen gelijken, die door den zorgvollen herder worden huiswaarts geleid.
‘Alle menschen houden van elkaar,’ fluisteren de bevende lipjes van het kind vol weemoed, ‘van mij houdt niemand, de goede God ook niet, anders zou Hij toch wel kunnen maken, dat één mensch van mij wou houden; ik ben altijd alleen, zoo heel alléén.’
De hemel blijft even schitterend blauw, de wolkjes nemen een zachtblozende tint aan, het is liefelijk en vredig in de gansche natuur, waarbij geen klacht schijnt te passen.
Het kerkje wordt gesloten, de koster nadert met schuifelenden tred en rammelenden sleutelbos. Het kind kan nog juist even het altaar zien. Vurige smeeking komt in de grijze oogen, de magere handjes vouwen zich samen, over het gezichtje spreidt zich de bleekheid van heilige ontroering.
‘Lieve God, meneer pastoor zegt, dat Gij van alle menschen houdt en hen zoo graag gelukkig maakt; ach, lieve God, ik bid U, laat er iemand komen, die een klein beetje van mij wil houden, dan zal ik ook heel veel van U houden en dikwijls hier komen en nooit zal ik meer ondeugend zijn; och toe, lieve Heer, ik ben zoo alleen.’
Aandoenlijk stamelt de echo van het portaal de onschuldige kinderbede na, die reeds door zilveren Engelenstemmen wordt herhaald voor den troon van Hem, die de kleinen zoo lief had en hen tot Zich riep.
Nu wordt de deur gesloten en het kind gaat langs het voetpad van het kerkhof naar huis, naar de stille, doodsche kamers, waar geen verwelkomende stem haar zal toeklinken, waar geen lachjes jubelen. Droomend loopt zij voort langs akkers en weiden; hier en daar rept boven het gras een late vlinder de moede vleugels, om aan een gastvrijen bloemkelk een toevluchtsoord voor den nacht te vragen. Het vee ligt rustig te herkauwen, nu en dan blaft in de verte een hond of rolt dreunend een kar over den harden grond. De plechtige avondrust der landelijke natuur werkt droefgeestig op de jeugdige, gevoelige ziel van het meisje, haar oogen dwalen rond en zien van al het omringende de schoonheid en liefelijkheid. Er is iets van den kunstenaarsgeest in haar, zij merkt de wonderen der schepping ook in het kleine en nietige met gretigheid op en begint, half onbewust, reeds de taal der natuur te verstaan.
Hier en daar ligt een boerenhoeve, door een boomgaard of moestuin van den weg afgescheiden; een breede wetering, op wier oevers mollige, zilverglinsterende wilgen- en elzenstruiken groeien, doorsnijdt de weide en stort zich uit in een ronde, met riet- en waterplanten bedekte kolk.
‘Dennenhof,’ een zeer ouderwetsch landhuis met holle gangen en ruime vertrekken, ligt te midden van een uitgestrekten tuin, waarin veel bloemen bloeien en nog meer verwilderde prieelen en bosschages zijn. Mevrouw Leermans vergunt haar drie jongens gaarne in die boschjes soldaat en roover te spelen en laat hen daarin naar hartelust ravotten, want het zijn echte buitenkinderen, die zich om schrammen of builen al evenmin als om gescheurde kleeren bekommeren.
Aan den tuin van Dennenhof grenst een keurig onderhouden park met een prachtigen vijver en Engelsche grasperken. De eigenaar van dit park en de zich tegenover den vijver trotsch verheffende villa voert een weidschen, adellijken naam en is een koud, ongenaakbaar mensch, die zich in dwazen hoogmoed van al de bewoners van het dorp afgezonderd houdt.
Soms zien zij hem te paard of in een van zijn fraaie rijtuigen voorbij rijden, maar hij beantwoordt nimmer een groet; de adellijke heer staat te hoog om het eenvoudige landvolk op te merken, hij is niet gewoon naar omlaag te zien. Zijn eenige, veertienjarige zoon wordt door iedereen gehaat en gemeden om zijn boosaardig karakter. Als hij in een excentrieke kleeding, met stok of zweep gewapend door het veld zwerft, volgen hem de blikken der arbeiders met onverholen woede, maar hij merkt dit evenmin op als zijn vader de beleefdheid van een mindere. Hij is een ware plaag voor iedereen, altijd er op uit om leelijke dingen te doen.
Het is reeds bijna geheel duister, als mevrouw Leermans den tuin van Dennenhof binnengaat; als zij bijna het huis bereikt heeft, draait ze zich weer haastig om en kijkt verschrikt en verbaasd naar den straatweg, van waar een vreeselijk geschreeuw tot haar doordringt. Het kleine meisje uit de kerk is op een grinthoop geklauterd en verweert zich met angstig gegil tegen een gelen, ruigharigen hond, die met woest geblaf op haar afstormt. Op eenige schreden afstands staat de jonker Van Nerven en hitst met woord en gebaar het nijdige dier aan: ‘Pak ze, Fox, pak ze!’
Ernest snelt, door Bruno gevolgd, het tuinpad af, recht op den jonker toe en voegt hem met gebiedende stem toe: ‘Roep dadelijk uw hond terug!’
Onbeschaamd kijkt de jeugdige stamhouder der Van Nerven's hem aan en haalt dan spottend de schouders op. ‘Wie ben jij?’
‘Roep je hond terug,’ beveelt Ernest nogmaals en stampvoet.
‘Pak ze, Fox, pak ze!’ schreeuwt de boosaardige knaap als antwoord, maar op hetzelfde oogenblik voelt hij zich de zweep uit de hand rukken en wordt hij door Ernests flinke vuist ter zijde geslingerd. Een regen van slagen daalt op den hond neer, de zweep flitst door de lucht, en deze krachtige tuchtiging bekoelt den strijdlust van het beest, dat als een echte lafaard met groote sprongen de vlucht neemt en slechts op een afstand de tanden noglaatzien.
Het meisje springt nu van den grinthoop af en betast haar gehavend rokje; groote tranen komen in haar oogen bij het zien der scheuren en gaten, maar zij zegt niets; de lippen vast opeensluitend, staat zij daar roerloos in zwijgend verdriet.
Intusschen is ook mevrouw Leermans naderbij gekomen en treedt met vriendelijke deelneming op het meisje toe.
‘Hij heeft je toch niet gebeten, mijn kind?’
Welk een eigenaardige bekoorlijkheid is er toch in dat stemgeluid, zoo vol en week als harpeklanken.
Het kind trilt van genot bij het hooren der stem, haastig slaat zij de grijze oogen op, waarin nog tranen staan, en er komt iets als zonneglans op het magere gezichtje.
‘O, wat zijt u mooi!’ klinkt het vol verrukking, ‘ik heb u nog nooit zoo dichtbij gezien. Hoe heerlijk, dat de afschuwelijke jongen den hond op mij afjoeg, want nu kan ik ook eens met u spreken, ik ben zoo blij.’
Geheel verbaasd over deze echt kinderlijke toespraak, nadert mevrouw Constance de kleine vreemde nog meer en neemt haar hand in de hare.
Een siddering doorloopt de tengere gestalte, die nu beschroomd tegen de jonge weduwe aanleunt, de groote oogen schitteren van een buitengewoon vuur.
‘Ken je mij, kindje?’
‘Ik hou veel van u!’
Dit antwoord is onlogisch, maar voor mevrouw Leermans is het welsprekend en duidelijk, zij buigt zich tot het meisje neer en vraagt op warmen toon: ‘Ken je mij dan?’
Een toestemmend knikken is het antwoord.
‘Maar ik heb je toch nog nooit gezien, klein ding.’
‘Ik u wel, 's avonds in het prieël, dáár! Dan klom ik in de takken en keek naar beneden; in de kerk zag ik u ook.’
‘Dus, je komt ook in de kerk; dan hou je vast heel veel van Onzen Lieven Heer?’
‘Onze Lieve Heer geeft niets om mij, niemand.’
‘Ach, arm kind, waarom denk je zoo iets treurigs?’
‘Omdat het waar is, niemand wil wat van mij weten, omdat ik leelijk en ondeugend ben.’
Innig medelijden met dit wonderlijke, eenzame kinderhart vervult de jonge weduwe. Zou het geen heerlijke taak zijn, wat licht en warmte te brengen in de ledigheid en koude donkerte van dit onbegrepen kleine leven?
‘Ik wil wel van je houden, kleintje, als je een zoet meisje wilt zijn.’
Dat is een boodschap uit het paradijs voor het verlaten kind, dat zoo arm is aan liefde; de glanzende oogen openen zich wijd, als aanschouwen zij een wonderbaar visioen, en de smalle lippen beven.
‘U!’ ruischt het als een zucht van welbehagen, mevrouw Constance tegen, ‘dan is de lieve God toch wel goed.’
Vast omsluiten de magere armpjes den hals der beminnelijke vrouw; het rijkgelokte, verwilderde hoofdje vlijt zich tegen haar schouder, en een stilzwijgen van oneindige beteekenis heerscht tusschen haar.
Onderwijl staan de drie knapen tegenover elkander en zien elkaar uitdagend in de oogen; jonker Van Nerven beeft van toorn over de inmenging van ‘die burgerjongens’; vooral Ernest met zijn minachtende blikken is hem onuitstaanbaar.
‘Heb ik je gevraagd, je met mijn zaken te bemoeien, modeljongen? Wacht, ik zal het je betaald zetten,’ zegt de jonker woedend op Ernest toetredend.
Bruno plaatst zich als ter bescherming naast zijn broer en roept dreigend terug: ‘Blijf van hem af, of je krijgt met mij te doen.’
‘Ha, ha, ha!’ schatert de jeugdige Van Nerven, op onbeschrijflijk hoonenden toon, ‘twee tegen één. heel ridderlijk, zooals men dat van burgerlui verwachten kan.’
‘Een klein meisje aanvallen en een boozen hond op haar afhitsen, dat is edel, niet waar, voorname jongen? Probeer het nog eens, en mijn burgervuisten zullen je adellijke nietigheid mores leeren,’ is het krachtige antwoord van Ernest.
‘Terg me niet, want al heb ik geen zweep meer, ik zal je....’
‘Daar, met de vuisten alleen, ik sta je!’ braveert Ernest, den nijdigen jonker, wiens oogen van woede uitpuilen, flink aankijkend en de zweep wegwerpend.
Gelijktijdig worden de gebalde handen opgeheven en dalen forsch neer op borst en schouder der tegenpartij. Binnen enkele minuten prijkt het oog van den jongen Van Nerven met een groote blauwe buil, en hierdoor nog meer verbitterd brengt deze Ernest een slag in het gezicht toe, dat zijn neus begint te bloeden.
Een schel geschreeuw dringt de beide vechtersbazen in de ooren, maar voor zij in staat zijn er iets van te begrijpen, hangt het kleine meisje als een getergde kat aan den schouder van den jonker en slaat hem in blinden toorn met zijn eigen zweep in het gezicht.
Het is een onstuimig, verward tooneel. Mevrouw Leermans, verschrikt en onthutst, tracht de twistenden te scheiden, en het gelukt haar ook, evenwel niet tijdig genoeg om de teekening van elkanders gelaat te voorkomen.
Hijgend staan ze daar elkander met glinsterende oogen aan te zien, beiden bereid bij de minste aanleiding weer op elkaar in te vliegen. De hond, die ook wel lust had aan den strijd deel te nemen, maar door de naweën der pas ondergane tuchtiging wordt teruggehouden, zwaait jankend zijn staart heen en weer, en heel zijn hondenphysionomie verraadt heftigen oppositiegeest.
Mevrouw Leermans steekt haastig haar arm door dien van Ernest, wenkt Bruno en het meisje haar te volgen en treedt ernstig en statig den tuin binnen, waar Marietje zich bij hen voegt.
De jonker Van Nerven voelt zich voor de eerste maal in zijn jong leven beschaamd tegenover een dame; zwijgend neemt hij zijn zweep van den grond en verwijdert zich zonder omzien met driftigen stap langs een aardappelveld.
Nog in hetzelfde uur begeeft de notariswe-