de rivier, en een weg, die zigzagsgewïjze in de rots is uitgehouwen voert ons in een kwartiertje vrij gemakkelijk naar boven.
Evenwel, ofschoon het pad geheel belommerd was, lieten wij nog menig zweetdroppeltje vallen en waren blij toen wij op de ophaalbrug stonden, die voor de hoofdpoort over de diepe slotgracht ligt. Want bij de restauratie van Rheinstein is alles ‘in stijl’ gehouden en overal tracht men de illusie volkomen te maken.
Het eerste wat wij zagen, was de kleine, vriendelijke kapel, waarin o.a. het kuras en de helm van prins Friedrich bewaard worden. Het kruis, dat op het altaar prijkt, is geschonken door de keizerin van Rusland. Van daar beklommen wij een menigte trappen, die buiten het slot zijn aangebracht en kwamen zoo op den buitenmuur met zijn kanteelen en schietgaten, nu zeer vredelievend met klimop en ander groen begroeid. Van dezen buitenmuur voert een ijzeren trap, die gedeeltelijk geheel vrij in de lucht zweeft, naar den wachttoren, (een griezelig loopje voor duizelige menschen) die aan de zijde van den Rijn op een loodrechte rots is gebouwd. Wij namen ook hier een kijkje en zagen uit den toren de zware ijzeren stang met een dito korf naar buiten steken, die in de middeleeuwen dienst deed als baken, 't zij in vredestijd voor de schipperij. 't zij in tijden van oorlog als signaal voor bevriende ridders en dorpers.
Over een vriendelijke binnenplaats met tuintje, grot en fontein, werden wij vervolgens de zalen van het kasteel binnengeleid.
Alle vertrekken zagen er frisch en wel onderhouden uit. Daar waren o.a. de ridderzaal, omgeven door kleinere zalen; daar waren vriendelijke en gezellige vertrekken en kamertjes en aardige zitjes in erkers en torentjes uitgebouwd. Daar waren slaapkamertjes, rustig van toon en smaakvol gemeubeld; en overal waren zeldzaamheden, reliquieën en kunstschatten tentoongesteld, maar met zooveel zorg, dat van overlading geen sprake was.
Vooral Nederlanders kunnen veel zien, dat hun aantrekt, daar prins Friedrich Ludwig (tevens markgraaf van Brandenburg) verwant was met ons prinselijk huis van Oranje. Zoo zagen wij b.v. behalve allerlei wapentuig een prachtigen schoorsteenmantel, waarop o.a. ook een verkleinde reproductie stond van het welbekende ruiterstandbeeld van prins Willem I voor het Oude Hof in Den Haag. De begeleidster was zelfs zoo vriendelijk ons te verklaren, wie dat was (zij wist natuurlijk niet, dat wij Hollanders waren) en zei tevens, dat bovenbedoeld beeld een groot kunstwerk was en een der zeer weinige ruiterstandbeelden, waar het paard geheel vrij op twee pooten rust. Geen ander beeld echter evenaart dit in losheid van behandeling en sierlijkheid van vorm en stand. Dit alles nu was voor ons wel oud nieuws, maar het deed ons toch aangenaam aan, een en ander uit vreemden mond te vernemen.
Verder vielen ons in het oog een portret van Amalia van Solms, van Anna Maria Schuurman en van Maria Stuart. Onder de kunstschatten zijn vooral vermeldenswaard eenige prachtige kastjes uit het tijdperk der Duitsche Renaissance, vervaardigd van ebbenhout en ingelegd met ivoor; een sierlijk ledikant uit hetzelfde tijdperk en eenige schilderijen van oud-Hollandsche en Duitsche meesters, b.v. een opmerkelijk stuk van Lucas Cranach: ‘Laat de kinderkens tot Mij komen’; een paar portretten van Dürer. Hollbein en anderen.
Tot de merkwaardigheden reken ik een fluit van Frederik den Groote, het veldbed van Karel XII en dergelijke zaken, die alleen aantrekkelijk zijn om den persoon, die ze gebruikte. Nadat wij alzoo het geheele slot hadden bezichtigd, betaalden wij de gewone toeristenschatting en verlieten daarna het gebouw. Vervolgens ging het weer zigzag naar beneden en een kwartier later zaten wij weer in de motorboot, om de terugreis te aanvaarden.
Maar wat een verschil met de heenreis! Toen was het vliegen, nu kruipen! De sloep steunde en stampte als een verkouden olifant, maar vorderde uiterst langzaam. De bestuurder wist echter de stille hoekjes op te zoeken en glipte telkens handig vóór om de dammen heen, die dwars in den Rijn zijn aangelegd (evenals de kribben in de groote rivieren in ons land) en waartusschen natuurlijk veel minder stroom is dan in het midden. Op deze wijze legden wij tamelijk vlug den weg af tot een eind voorbij Assmannshausen en schoten toen plotseling pijlsnel dwars over de rivier, welke manoeuvre zoo welberekend werd uitgevoerd, dat wij juist voor de aanlegplaats terecht kwamen. Een kleine pleizierboot, die wij daarbij passeerden, probeerde midden in den stroom den weg naar Bingen voort te zetten, maar moest weldra den strijd tegen de bruisende, wilde golven opgeven en zakte voor den stroom af terug, om stiller wateren op te zoeken.
Vlak bij onze motorboot lag de stoomboot gereed, die ons naar Bingen zou voeren, om daar op een der salonbooten te stappen naar Coblenz; want door den sterken stroom is men er tot nog toe niet in geslaagd, in Assmannshausen een veilige aanlegplaats voor groote schepen aan te leggen.
Deze locaalboot was, naar wij tot ons genoegen zagen, vervaardigd aan de Kon. Ned. Grofsmederij te Leiden, en leverde dus opnieuw het bewijs, dat onze vaderlandsche industrie ook in het buitenland haar débouché's telt. En ik verzeker u, dat op het kleine eindje Rijn van Assmannshausen tot Bingen stevige schepen en vooral krachtige machines vereischt worden. Even beneden Bingen toch, waar de Rijn zich plotseling naar het noorden buigt en het dal zich even plotseling vernauwt, ligt het bekende en beruchte Bingerloch, een stroomversnelling, veroorzaakt door het versmallen van de bedding en door eenige rotsen, die zich midden in de rivier bevinden. De stroomsnelheid, daardoor ontstaan, is zoo sterk, dat flinke booten, zooals de onze, slechts vooruitkomen met de snelheid van een zeer langzamen wandelpas, terwijl sleepbooten en haar lotgenooten in waarheid den slakkengang gaan. Deze laatste hebben voor den korten afstand, dien het eigenlijke Bingerloch beslaat, zeker anderhalf à twee uur noodig.
Ons vaartuig dan ging langzaam, maar geregeld vooruit, het voorbeeld van een taaien volhouder, die in geen geval den strijd opgeeft. Even voor Bingerbrück passeerden wij den vermaarden Muizentoren, waarvan de sage zeker ieder bekend is, en bewonderden den sierlijken bouw van het geheele werk, dat in deze eeuw volkomen is hersteld en tot wachttoren, laat ik liever zeggen bakentoren is ingericht. Als de vlag van den top waait, is dit een teeken voor schepen, die stroomafwaarts Bingen naderen, dat een ander vaartuig juist in het Bingerloch is en in den zwaren strijd niet mag gehinderd of lastig gevallen worden.
Nadat de Muizentoren achter den rug was, ging het iets vlugger vooruit en weldra voeren wij Bingerbrück voorbij en legden in Bingen aan de kade aan.
Hier genoten wij van het schoone uitzicht. Vlak voor ons lag de Rijn te schitteren in het volle zonlicht, en de gezellige drukte op de rivier en aan de oevers was het bewijs, dat vader Rijn nog altijd is ‘de grootvorst van Europa's stroomen.’ Aan de overzijde verrees de steile helling van den Rüdesheimer berg, en nog beter dan 's morgens konden wij de vele muren opmerken, die de zijde van den reus doorploegen, ten einde de kostbare teelaarde aan haar plaats gebonden te houden. De geheele onderkant langs den Rijn is door een zwaren steenmuur omgeven, zoodat de menschenhanden bijna evenveel hebben gewrocht als de natuur zelf. Natuurlijk heeft de menschelijke vlijt eeuwen noodig gehad, om dit volmaakt geheel tot stand te brengen, en nog steeds eischt de druif aanhoudende zorg en de aarde voortdurend toezicht, om het eenmaal verkregen resultaat te behouden. Nergens ter wereld, mag men wel zeggen, is de wijnstok het voorwerp van zooveel nauwlettende verpleging als in den Rheingau, en de Rüdesheimer berg staat in dit opzicht zeker bovenaan in het geheele district.
Nu is de ligging van den geheelen oever tegenover Bingen ook uiterst gunstig. De helling strekt zich tot aan de rivier uit en ligt vlak op het zuiden, zoodat de gure winden uit den noordhoek hier volkomen machteloos zijn, terwijl de volle middagstralen der zon op honderderlei wijzen door den stroom worden teruggekaatst en aldus van alle zijden den wingerd stoven en de druiven doen rijpen.
Reeds Karel de Groote merkte van uit zijn kasteel te Ingelsheim op, dat de sneeuw op de hellingen van den Rheingau veel eerder wegsmolt dan op andere plaatsen, en daar hij hieruit opmaakte, dat de wijnbouw op deze plaats veel kans van slagen had, voerde hij van uit Orléans druivenstruiken in en bevorderde op alle wijzen de nieuwe onderneming.
Van uit Bingen gezien, geleek het Niederwald een groene streep boven op den berg en de Germania had veel weg van een poppetje uit een Neurenburger speeldoos, omgeven door een hoop wriemelende muizen.
Door onzen kijker konden wij echter dui delijk de vormen van het kolossale beeld on derscheiden en met recht mocht een onzer opmerken, dat het 't ideaal van een Franschen kanonnier moest zijn, door het Nahe-dal Duitschland binnen te dringen, om van Bingen uit het geheele monument plat te schieten. En halverwege op de helling lag de welbekende ruïne van het oude slot Ehrenfels, waarvan niet veel meer is overgebleven, maar waarvan de puinhoopen nog duidelijk doen uitkomen, dat de achterzijde van het slot bestond uit twee torens, door een zwaren muur verbonden, om een aanval van de zijde der hoogte te kunnen afslaan.
In de verdere omgeving van Bingen zagen wij de St.-Rochus-kapel en de Elisenhöhe, beide beneven de burcht Klopp vermaarde uitzichtpunten, maar waarvan wij helaas, wegens gebrek aan tijd niet konden profiteeren.
Wij bleven dus in rustige rust ons sigaartje rooken, tot wij in de verte den rook bespeurden van den Salondampfer, die ons verder stroomafwaarts naar Coblenz zou voeren.
Spoedig daarop stonden wij weer op de kade te midden van een berg bagage, troepen reizigers en geheele zwermen toeristen-kraaien, welke men op alle drukke verkeerswegen aantreft, als daar zijn: venters met Ansichtskarten, kooplui met fruit, lieden, die u met alle geweld albums met photographieën willen aansmeren, en dergelijke meer.
Het zou een onbegonnen werk zijn, alles te vertellen van het Rijndal tusschen Bingen en Bonn, wat er van te vertellen valt.
Voor de oude Romeinen reeds was de Rijn de hoofdverkeersweg naar het noorden en talrijk zijn dan ook de overblijfselen, die -'t zij in verschillende plaatsnamen, 't zij in overblijfselen van monumenten, gebouwen en versterkingen, 't zij in allerlei wapentuig of voorwerpen van huishoudelijk gebruik, die nog steeds uit den grond worden opgegraven - nog getuigen van de macht en den invloed; die deze wereldveroveraars hier hebben gehad en uitgeoefend.
Ook de middeleeuwen hebben haar stempel gedrukt op het Rijndal, ja, men kan gerust zeggen, dat de invloed van dit tijdvak overwegend is geweest en nog in onze dagen zijn nawerking doet gevoelen. Dankt niet de glorievolle rivier met haar lachende oevers een groot deel van haar roem en bekendheid aan de vele aantrekkelijke ruïnen, die van aloude kasteelen zijn overgebleven? En wie kent niet, of heeft ten minste hooren spreken van de talrijke Rijnsagen, op honderderlei wijzen in dicht en ondicht voortlevend in den mond van het volk? Van Karel den Groote en zijn paladijnen, van dappere ridders en vrome kloosterlingen. Van roofridders, verdrukte dorpers en aardmannetjes. Van legenden van heiligen en wonderdadige voorvallen, waarin de werking des Hemels is te bespeuren. Van ingewikkelde liefdeshistoriën met wreede echtgenooten, bevallige jonkvrouwen en hulpvaardige troubadours. Neen, ik zal mij niet wagen aan al het schoons, dat het Rijndal in alle opzichten biedt. Laat ons liever onbevangen rondzien en volop genieten. Vliegensvlug stoomt de boot door het Bingerloch en stelt ons weldra in de gelegenheid, een laatsten groet te brengen aan Assmannshausen en Rheinstein. Maar