huwelijk niets wilde weten, haar vrijheid teruggekregen.
Een en ander leek nogal aannemelijk, en daar er in onze dagen van gejaagd, koortsig leven zooveel voorvalt, dat de aandacht vraagt en de nieuwsgierigheid prikkelt, was de bankier spoedig vergeten, vooral toen hij kort daarop de stad verliet.
Degenen, die alles wisten, bewaarden het stilzwijgen. Jhr. Van Stoppelaar en baron Van Oudenhoven hadden daar goede redenen toe: alleen door te zwijgen konden zij erger voorkomen. De oude baron, wien het alleen om het geld was te doen geweest, dankte den Hemel, dat de financieele catastrophe was gekomen vóór de verloving en juist nog bijtijds om de verheffing in den adelstand van den bankier te beletten. Daar zijn zoon er voor bedankte, met de dochter van een berooiden bankier te huwen, was er voor den baron geen enkele reden meer, om Van Wijck met een adellijk praedicaat te doen begiftigen.
Mevrouw de Horseux zweeg, èn omdat haar man, met het oog op zijn positie, iedere ruchtbaarheid omtrent de zaak verkeerd vond, èn omdat de bankier en Corrie den naam van hun echtgenoote en moeder voor schande wilden bewaren. Zoo bleef de zaak aan de openbaarheid onttrokken.
Eén ding was er nog, dat Van Wijck veel zorg baarde. Zijn zwager had hem op dien onvergetelijken dag de schurkenstreek verweten, die de grondslag was geweest van zijn fortuin, en hij had beloofd dien misslag te zullen herstellen. Ook zijn vrouw had er hem op haar sterfbed dringend om gesmeekt, en hij had haar geantwoord, dat hij liever arm zou willen worden, dan het onrechtvaardig verkregen geld te behouden.
Maar nu was de groote moeilijkheid, hoe het gepleegde onrecht goed te maken. De bewuste juffrouw Van Dalen, toen reeds een vrouw van hoogen leeftijd, was ongetwijfeld al lang dood. Wie waren haar erfgenamen, hoe die te ontdekken?
Corrie deelde hem een vermoeden mee, - wellicht was het geheel ongegrond, maar het kòn misschien op het rechte spoor voeren. Haar vader gaf haar volmacht om te handelen, zooals haar het meest geschikt voorkwam.
Het jonge meisje begaf zich naar de Wagenstraat, waar Lindeman woonde. Zij was er niet meer geweest sedert den dag, waarop de oude man de portefeuille gevonden had, die bij de ontknooping van het drama een zoo groote rol had gespeeld.
De oude menschen, die een kennisgeving van mevrouws overlijden hadden ontvangen, waren door deze attentie zeer vereerd geweest. Zij condoleerden thans Corrie met een bescheiden hartelijkheid, die het jonge meisje trof.
‘Ik kom u iets vragen,’ zei Corrie, zich tot Lindeman's vrouw wendende. ‘Het is best mogelijk, dat u mij de gewenschte inlichtingen niet kan geven, maar het zou toch ook kunnen van wel. U heet immers Van Dalen?’
‘Ja, juffrouw.’
‘Weet u, of er in uw familie iemand geweest is, die wel eens Oostenrijksche loten heeft gekocht?’
‘Oostenrijksche loten? Mijn moeder heeft er eens een paar gekocht, en ik heb die van haar geërfd.’
‘Hebt u die nog?’ vroeg Corrie verder.
‘Ja, juffrouw, ik heb ze altijd maar bewaard. Je weet nooit, of er niet eens een met een hoogen prijs uitkomt.’
Toen juffrouw Lindeman dat zonder eenige bedoeling eenvoudigweg zei, kleurde Corrie hevig. Ze moest eens weten, dat al vijf en twintig jaar geleden een lot van haar moeder met 50.000 florijnen was uitgekomen, en haar vader dat lot met een ander verwisseld had.
‘U zal het misschien erg vrijpostig van me vinden,’ vervolgde Corrie, ‘maar ik zou die loten wel eens graag willen zien, en.... als u het goedvindt, voor een paar uur meenemen?’
Dit laatste was op vragenden toon gezegd, met een stille vrees, dat die eenvoudige menschen, wier bevreemding door den inhoud der portefeuille reeds moest zijn gaande gemaakt, haar zouden beginnen te wantrouwen.
‘Gerust, juffrouw, gerust,’ antwoordden Lindeman en zijn vrouw beiden, wien haar aarzeling en verlegenheid niet ontgaan was. ‘U hoeft met het terugbrengen niet de minste haast te maken; laat u ze bij gelegenheid maar eens aanreiken,’ zei Lindeman, terwijl zijn vrouw was opgestaan, om uit de secretaire de loten te nemen.
Corrie was thans weer geheel op haar gemak. Dat volle vertrouwen van die eenvoudige menschen, die niets vioegen, zelfs geen toespeling maakten, trof haar.
‘Dank je wel, juffrouw Lindeman,’ zei zij, vlug een blik werpend op de nummers. Ze had het al gezien: het was zoo, het door haar vader opgegeven nummer was er onder.
‘U vindt het dus goed, dat ik ze meeneem?’
‘Zeker, zeker, juffrouw.’
‘Nog één vraag, juffrouw Lindeman. Met hoeveel broers en zusters was u thuis?’
‘Ik was eenig kind, juffrouw.’
‘Zoo, dat is goed. Nu, u ziet mij binnenkort hier terug, en ik geloof, dat ik u dan een aangename boodschap zal hebben mee te deelen.’
De beide oude menschen keken haar verbaasd aan.
‘Ja, ja, een aangename boodschap,’ herhaalde Corrie, ‘meer mag ik u voor het oogenblik nog niet zeggen.’
Toen de bankier de toedracht der zaak vernam en de loten zag, was er voor hem geen twijfel meer mogelijk, dat de door hem opgelichte juffrouw Van Dalen de moeder van Lindeman's vrouw was geweest, aan wie, daar zij eenig kind was, het volle bedrag behoorde te worden gerestitueerd.
De vraag was maar, op welke wijze dit zou gebeuren. Van Wijck meende verplicht te zijn, zelf haar het bedrog mee te deelen, maar Corrie ontried het hem.
‘Ik ben overtuigd,’ zei ze, ‘dat die brave menschen er met niemand over zouden spreken, maar het kon toch zijn, dat hun ooit een woord over de zaak ontviel. Het is beter, dat zij de herkomst niet weten. Ter wille van Edmond, die uw naam erft, moet u dien sparen, vader.’
De bankier gaf toe, en denzelfden middag nog begaf Corrie zich opnieuw naar de Wagenstraat. Zij vertelde aan de ademloos luisterende menschen, dat er, wel vijf en twintig jaar geleden, een vergissing was gebeurd met een premielot van haar moeder, dat die vergissing eerst thans was gebleken, en de persoon, die ze had begaan, ze wilde goedmaken. Daar de oorspronkelijke eigenares van het lot niet meer in leven was, kwam het geld aan haar eenig kind, juffrouw Lindeman toe. Voor de verbaasde oogen der oude menschjes haalde Corrie een stapel bankbiljetten te voorschijn en telde die op de tafel uit, zoodat deze weldra geheel bedekt was met het waardevolle papier.
Lindeman en zijn vrouw waren sprakeloos. Met de starheid van beelden zaten ze op hun stoelen, de handen slap afhangend langs het lichaam, de oogen wijd open, verblind door de grauw-witte papiermassa met zwarte figuren en lijnen.
‘Maar dat kan niet, juffrouw,’ zei Lindeman's vrouw het eerst.
‘Toch is het zoo. Al dit geld behoort u rechtmatig toe.’
‘Al dat geld?’ Zij vouwde de handen.
‘Het is veel, heel veel,’ mompelde Lindeman.
‘Te veel,’ zei zijn vrouw. ‘Wat moeten wij daarmee doen, wij oude menschen, die geen kinderen hebben.’
‘Geen kinderen,’ echode Lindeman.
‘Hoor eens, beste menschen,’ hernam Corrie. ‘Je kunt er een gepast gebruik van maken, het er goed van nemen. Je hebt misschien ook wel bloedverwanten, die je kunt ondersteunen....’
‘Wij hebben geen naaste familie, juffrouw,’ zei Lindeman, ‘we staan zoo goed als alleen op de wereld.’
Er was een vreemde trilling in de stem van den man, die plotseling was rijk geworden, en zijn vrouw, snikte, schreide zacht....
‘Wat is dat nu?’ riep Corrie' uit, ‘ben je nu niet gelukkig?’
He' is zoo vreemd, juffrouw. zoo onverwachts.... het is te veel voor ons.... snikte juffrouw Lindeman. En plotseling de hand van juffrouw Van Wijck grijpend, zei ze: ’Neem u het weer terug, juffrouw, wij zijn bang van zooveel geld....’
Lindeman knikte. ‘Wij zijn thans gelukkig, tevreden.... Wat moeten wij met al dat geld doen?.... Wij hebben genoeg om onbekommerd te leven. Wat willen wij meer?’
Welk een tegenstelling, dacht Corrie: haar ouders waren gekweld geweest door een niet te verzadigen dorst naar geld, en deze menschen vreesden reeds bij het bezit van een kapitaal, dat haar vader vaak op één dag had gewonnen of verspeeld.
‘Hoor eens,’ zei het jonge meisje, ‘ik begrijp, dat het onverwachte geluk, dat je te beurt valt, je heeft aangegrepen.... Ik had er u op moeten voorbereiden.... Maar als de eerste ontroering voorbij is, zal je onzen Lieven Heer dankbaar zijn, en ik twijfel niet, of je zal een goed en nuttig gebruik van het geld weten te maken. Kan ik je soms met een of ander van dienst zijn, met een goeden raad helpen, dan zal ik dat heel gaarne doen.’
‘As je blieft, juffrouw,’ antwoordde Lindeman. ‘Wij weten met zooveel geld geen weg.’
‘En wij hebben er ook geen behoefte aan,’ voegde zijn vrouw er bij.
‘Nu, beste menschen, ik kom over een dag of acht nog wel eens terug. In dien tijd kan je op je gemak overlegd hebben, hoe ge dit geld wilt plaatsen. Kan ik je daarbij behulpzaam zijn, graag, dat weet je wel. Eén verzoek slechts heb ik, dat je aan niemand zegt, dat ik de tusschenpersoon ben geweest. Men zou daaruit een gevolgtrekking kùnnen maken, die ik liever voorkomen zag."
‘Wij zullen er met niemand over spreken, wij zouden niet durven,’ zei juffrouw Lindeman. ‘Ik zou geen gerust oogenblik meer hebben, uit vrees dat ze ons misschien zouden vermoorden, om het geld machtig te worden.’
Corrie had hier niet eens aan gedacht. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze; ‘het is veiliger dat je daar niet over spreekt.’
‘Hoe maakt het Edmond, juffrouw?’ vroeg Lindeman's vrouw. ‘Neem me niet kwalijk, dat ik zoo vrijpostig ben daarnaar te vragen.’
‘Integendeel, het is heel hartelijk van u. Edmond gaat buiten verwachting flink vooruit. Hij is nu voor zijn gezondheid bij zijn oom gelogeerd, maar zoodra hij weer thuis is, breng ik hem eens mee, dan kan hij u persoonlijk bedanken, die zooveel voor zijn herstel gebeden hebt.’
Twee maanden later had de bankier de groote stad verlaten, en in de nabijheid van het huis zijns broers een geriefelijke, maar eenvoudige woning betrokken, waar hij nu geheel voor zijn beide kinderen leefde. In het begin viel hem, die aan een leven vol opwinding en emoties gewoon was, de kalmte en rust vreemd, die hij nu genoot, maar weldra had hij ze leeren waardeeren. Vroeger ondervond hij altijd een gevoel van onvoldaanheid; nauwelijks was zijn eene wensch ingewilligd, zag hij een nagejaagd doel bereikt, of hij vormde weer een ander verlangen, welks verwezenlijking hij met koortsige drift nastreefde. Maar het ware geluk had hij nooit gesmaakt, omdat hij aan zijn begeerten geen grenzen wist te stellen, omdat zijn hebzucht en eerzucht aangroeiden naarmate ze bevrediging vonden.
Thans was hij tevreden met hetgeen God hem had gelaten: het bescheiden vermogen, dat hij nu bezat, stelde hem in staat, onbezorgd te leven, Corrie een gepasten bruidschat te geven en aan Edmond een opleiding te verzekeren, waardoor hij zich eenmaal een behoorlijke positie in de maatschappij zou kunnen verwerven. Het was weinig in vergelijking met zijn droomen van weleer, maar het was niet te weinig om gelukkig te zijn.
Was dr. Hastings een trouwe huisvriend geworden, wiens karakter de heer Van Wijck steeds meer leerde waardeeren, niet minder achting koesterde deze voor zijn broeder, den eenvoudigen burgerman, op wien hij in den tijd van zijn voorspoed en grootheid laag had neergezien, maar in wien hij, nu hij de dingen met een ander oog bezag, een uitmuntend huis-