VII.
Den volgenden morgen had Karel met zijn vader een gewichtig onderhoud. De jonge man was tot een leeftijd genaderd, dat hij er gerust aan denken mocht, zich een levensgezellin te kiezen. Toevallig was het gesprek op dit onderwerp gekomen, en Verhaak raadde zijn zoon aan, langzamerhand naar een vrouw uit te zien.
Karel liet zijn vader uitspreken en antwoordde toen, dat hij zijn keus reeds bepaald had.
Verhaak zag zijn zoon verwonderd aan. ‘Wel, wel,’ zei hij lachend, ‘heb je al iets op het oog? En wie is de uitverkorene?’
‘Rosa Stormberg,’ antwoordde de jonge man bedaard.
De burgemeester stond als van den donder getroffen. Een oogenblik dacht hij, dat zijn zoon schertste, maar neen, de jonge man was zoo ernstig, dat alle twijfel aan de waarheid zijner woorden buitengesloten was. ‘Rosa Stormberg,’ bracht Verhaak eindelijk met moeite uit.
‘Ja, vader, Rosa Stormberg. En ik denk, dat daartegen geen bezwaren zullen zijn,’ ging Karel voort, ziende, dat zijn vader hem nog altijd met open mond bleef aanstaren.
‘Geen bezwaren,’ bulderde de burgemeester. ‘Geen bezwaren, zeg je! Geen bezwaren, om te trouwen met de dochter van den kolonel, die me op schandelijke manier onderkroopen heeft, die me heeft beleedigd in het bijzijn mijner gemeentenaren!’
‘Komaan, vader, u moet daar niet meer aan denken. Ik geloof, dat ge beiden schuld hebt, en het beter zal zijn alles te vergeten en te vergeven, en u met den kolonel te verzoenen.’
‘Wel ja, ik zal naar hem toegaan, en om vergiffenis vragen. Neen, dat nooit. En aan dat huwelijk behoeft ge niet te denken, daar zal ik nooit in toestemmen, nooit, versta je?’
‘Dat zal u wel, vader. Rosa en ik houden van elkaar, en nooit zal ik een andere nemen dan haar,’ antwoordde Karel beslist.
Verhaak was te opgewonden om hiertegen iets in te brengen, en liep daarom, zooals hij in zulke gevallen gewoon was, het huis uit en het veld in. Hier kon hij zijn toorn den vrijen teugel vieren; hij was woedend op zijn zoon, op den kolonel en diens dochter, op zich zelf, en terwijl hij halfluid mompelde, maakte hij zooveel gebaren, dat eenige arbeiders op het veld zich verschrikt afvroegen, of de burgemeester plotseling zijn verstand verloren had. Doch zijn woede was te hevig om lang van duur te zijn; toen hij uitgeraasd was, begon hij kalm bij zich zelf te overleggen, hoe dit nieuwe onheil af te weren.
Neen, van dat huwelijk kwam niets. Hij was vader, en zou toonen, dat hij baas was. Maar Karel had zoo beslist gesproken; het zou wel moeilijk zijn hem tot andere gedachten te brengen. En als zijn vrouw nu ook nog tegen hem partij trok, wat dan? Dat Karel zich zoo iets ook in zijn hoofd kon halen, anders zoo verstandig, en nu....
Verhaak ging bij zich zelf aan 't overleggen hoe dwaas zijn zoon handelde, maar zonderling, hij kon daarvoor geen reden vinden. De dochter van Stormberg was een beschaafde, minzame jongedame; iedereen in het dorp roemde haar goedheid, haar vriendelijkheid; op zulk een schoondochter zou hij trotsch kunnen zijn. En dan de dochter van een kolonel! Zulk een partij had hij nooit voor zijn zoon durven droomen, en thans zou hij er zich met hand en tand tegen verzetten? Goed en wel beschouwd had zijn zoon al moeilijk een betere keuze kunnen doen.
Maar die kolonel! Verhaak kon niet aan Stormberg denken, zonder zich kwaad te maken. Had Karel evenwel geen gelijk, dat het niet goed was daaraan altijd te denken, en had hij zelf ook geen schuld? Wat zou hij hij doen? Hij kon toch ook niet naar Stormberg gaan, en dezen de hand ter verzoening aanbieden.
Terwijl Verhaak zoo dacht, kwam hij voorbij ‘de Zwaan,’ en hij besloot eens binnen te gaan, om zijn zinnen wat te verzetten. In de herbergkamer vond hij slechts één bezoeker, en die ééne was - de kolonel.
Deze was reeds vroeg naar het dorp gewandeld, en had een bezoek gebracht bij zijn vriend, den pastoor, om bij dezen inlichtingen te vragen over Karel Verhaak. Die inlichtingen waren allergunstigst geweest; de geestelijke, die den jongeling reeds als kind gekend had, had niets dan lof van hem gesproken. Die loftuitingen hadden den kolonel goed gedaan. Zijn dochter had dus niet het oog laten vallen op een onwaardige.
Toen Stormberg voorbij ‘de Zwaan’ kwam, was hij even binnengegaan, zoodat de burgemeester hem daar ontmoette.
‘Goeden morgen, burgemeester,’ zei de kolonel beleefd, nog onder den indruk van het goede, dat hij zooeven gehoord had.
‘Goeden morgen, kolonel,’ antwoordde Verhaak, verrast door dezen vriendelijken groet. En hij voegde er bij: ‘Mooi weer vandaag.’ ‘Ja, prachtig weer, lekker om te wandelen.’ Met deze woorden was het gesprek geopend, dat nu vanzelf vlotte. En toen Dirks een oogenblik later de kamer binnentrad, kon hij zijn oogen niet gelooven, toen hij daar burgemeester en kolonel in een druk onderhoud gewikkeld zag, alsof ze sinds jaren de beste vrienden waren.
Eindelijk moest Stormberg, die thuis eenige zaken af te handelen had, vertrekken, en nu bood Verhaak aan, een eindje mee op te wandelen, hetgeen gaarne aangenomen werd.
De Lichtendonkers waren niet weinig verbaasd, toen zij de beide mannen, die eerst gezworen vijanden waren, in druk gesprek door de straat zagen wandelen, en den weg naar Lustoord inslaan. Ook Karel zag hen voorbijkomen, en hij meende te droomen. Doch neen, hij zag wel goed, maar van waar die plotselinge ommekeer? Het was onbegrijpelijk, doch zijn moeder drukte hem de hand en zei: ‘Me dunkt, dat ik je wel feliciteeren kan met uw aanstaand huwelijk.’
Ongeveer halfweg namen de beide mannen afscheid, na afgesproken te hebben, elkander binnenkort te komen opzoeken.
‘Nu, burgemeester,’ zei de kolonel, hem hartelijk de hand schuddend, ‘het is mij zeer