Aue overleed in 840 Lodewijk de Vrome, de zoon van Karel den Groote. Tegenwoordig is men er druk aan het werk met de nieuwe spoorbrug, die het noorden van Mainz zal verbinden met den rechter Rijnoever, en waarvan een der pijlers op dit eiland komt te rusten.
De Rijn is op dit gedeelte niet diep, op sommige plaatsen niet meer dan drie meter, en vooral dicht bij Rüdesheim liggen eenige verraderlijke zandbanken en ondiepten, die soms de lastige eigenschap vertoonen, van plaats te veranderen en daardoor de schipperij in de war brengen. Wij zagen dan ook menigen baggermolen, die een hardnekkigen strijd met den lossen bodem voerde en zonder genade zand en grind naar boven haalde, ten einde een geregelde scheepvaart mogelijk te maken. Even voorbij de Peters-Aue duikt Biebrich al op. Naar rechts rust het oog op den Taunus, recht voor ons uit rijst het Rheingaugebergte voor ons op, waarachter Wiesbaden verscholen ligt, en naar links zien wij dit gebergte doorloopen tot het Niederwald, langs den majestueuzen stroom. Na eenige oogenblikken legt de boot aan bij Biebrich, een vriendelijk stadje met een 12.000 inwoners, en gunt ons een blik op het schoone slot van den groothertog van Luxemburg, dat in 1706 is voltooid. Zooals bij den stijl van dien tijd past, is het kasteel omgeven van een fraai park, waarin vooral een laan van kastanjeboomen de aandacht trekt.
Het gewone geloop, gedraaf en gestommel van ieder tusschenstation, biedt ook hier een eigenaardige afwisseling. Reizigers verlaten de boot, anderen nemen hun plaats in, de bagage wordt af- en opgeladen en de Lohengrin voert ons weer verder naar het westen.
De bergen strekken zich nog niet tot den stroom uit, maar een eindje verder, bij Nieder-Walluf komen zij geheel op den voorgrond en gunnen ons het gezicht op hun heerlijke groene hellingen, waar de wijnstok tiert en honderden vriendelijke landhuisjes, villa's en kasteelen tusschen dichte bosschen verscholen liggen. Hier, bij Nieder-Walluf begint de eigenlijke Rheingau, de beroemdste wijngaard van Duitschland. Het geheele district is nauwelijks 25 K.M. lang en 12 breed, maar de wonderdadige rijkdom en geschiktheid van den grond voor den wijnbouw, gepaard aan de gelukkige ligging naar het zuiden van de hellingen der bergen, maken dit klein gedeelte van het Duitsche rijk tot een der meest bevoorrechte streken van Europa.
De Rijnwijnen in het algemeen zijn beroemd en geliefd om hun geurig bouquet, fijn en vol, en om de geringe hoeveelheid alcohol, die zij bevatten. Deze qualiteiten hebben zij voorzeker te danken aan den bodem, waarop zij groeien, maar toch ook wel voor een goed deel aan de nauwkeurige zorg, die de wijnbouwers der Rheingau besteden aan den druivenstok zelf, aan den oogst en aan de bereiding van den
wijn.
Hier wassen de wereldberoemde Jonannisberger en de weinig minder edele Steinberger. Verder de geurige Rüdesheimer, de Marcobrunner, de Domdechanei (een soort Hochheimer), de Bauenthaler en de Geisenheimer. Iets minder zijn de gewone Hochheimer en een tweede soort Johannisberger. Dan volgen de Hattenheimer, de gewone Rüdesheimer, de Eltviller, de Bodenthaler en nog andere, minder bekende soorten.
Langs dit paradijs stoomde de boot verder, en gekoesterd door de warme zomerzon, door de zonnetent beschut voor haar al te felle stralen, genoten wij volop van het steeds afwisselend tooneel, van de heerlijke natuur, die ieder oogenblik nieuwe schoonheden voor onze bewonderende oogen ontrolde.
Daar zagen wij Eltville, de oude residentie van de bisschoppen van Mainz, waar zij dikwijls hun toevlucht zochten in tijden van troebelen. Van het oude kasteel, in de veertiende eeuw gebouwd, is nog de donjon met een gedeelte muur blijven staan.
Iets verder gleed de boot voorbij Erbach en Hattenheim, twee vriendelijke plaatsjes, waarvan vooral het laatste mag bogen op reusachtige wijnkelders. Tusschen deze beide stadjes ligt een oude fontein, een bron, die nog altijd de ‘Marcobrunnen’ heet en waaraan de edele Marcobrunner, een der meest geliefde Rijnwijnsoorten, zijn naam ontleent. Evenzoo ligt in de naaste omgeving van Hattenheim de beroemde Steinberg, waarvan de wijngaarden reeds ontgonnen werden in de twaalfde eeuw door de monniken van Eberbach, een abdij der Cisterciënsers, dichtbij gelegen. De oppervlakte, waar de ‘Steinberger’ gekweekt wordt, beslaat 25 H.A. en is geheel door een muur omringd. Nog wat verder liggen Ostricht, Mittelheim en Winkel bijna aaneengebouwd, en daarboven verheft zich 104 meter boven den Rijn (185 meter boven de zee) het aan ieder bekende slot Johannisberg. Een oppervlakte van ongeveer 15 H.A. rondom het slot en tegen den berg gelegen, levert den nooit volprezen Johannisberger, den koning der Rijnwijnen.
In de twaalfde eeuw werd op de plaats, waar nu het slot staat, door den aartsbisschop van Mainz een Benedictijner abdij gesticht, maar het tegenwoordige kasteel dagteekent van 1757 tot 1759 en werd gebouwd door Adelbert van Walderdorf, prins-bisschop van Fulda. Na de beroeringen van de Fransche revolutie, die de abdij van Fulda had geseculariseerd, werd het slot het eigendom van den prins van Oranje, later onzen koning Willem I, maar in 1807 schonk Napoleon het aan maarschalk Kellerman. In 1816 ging het weer over aan den prins van Metternich en bleef sedert in diens familie. Tegenwoordig mag zijn kleinzoon roem dragen op de kostbare bezitting.
Na onzen bewonderenden groet gebracht te hebben aan dit heerlijke slot, stoomden wij voorbij Geisenheim, waar een school is opgericht voor wijn- en ooftbouw, en stapten bij Rüdesheim aan land. Dit vriendelijke stadje met ongeveer 5000 zielen, verheugt zich in de oudste reputatie wat aangaat zijn wijn, en de ligging vlak op het zuiden, aan den voet van het Niederwald, zal hiervan wel de oorzaak zijn.
Wij lieten het stadje zelf onbezocht, hoewel er voor een oudheidkundig snuffelaar wel wat te zien en te onderzoeken valt. Ik wijs slechts op de overoude Ober- en Niederburg, twee monumenten van Romaansche krijgsbouwkunst, waarvan echter niet veel meer is overgebleven. Den Oberburg heeft men veranderd in een wijnkelder, en van den Niederburg, die waarschijnlijk door den Rijn omspoeld werd, is niet veel meer overgebleven dan de fondamenten. Van het oude kasteel der heeren von Rüdesheim, in de twaalfde eeuw echte roofridders, bestaat nog een gedeelte, dat door de graven van Ingelheim is gerestaureerd.
Zooals ik zeide, lieten wij deze merkwaardigheden echter onbezichtigd en wandelden naar het station van de tandradbaan, die ons den berg op zou voeren naar het Niederwald en de wijdvermaarde Germania. Om te wandelen was het ‘te warm en te ver.’
Een tandradspoor biedt altijd een interessant ritje. De kleine, maar sterke locomotief is achter den trein gehaakt, en duwt de wagens voor zich uit tegen de helling op. Wij hadden ons een hoekplaatsje verzekerd in de open rijtuigen, zoodat wij het onbelemmerd uitzicht hadden over de omstreek.
Eerst kalm en bedaard rijdt de trein met een geringe helling door het stadje, maar even daarbuiten begint de arbeid. Snuivend en blazend worden wij door het stoompaard vooruit geduwd, want de baan gaat hier al naar boven met een helling van 1 op 12. De weg loopt midden door de wijngaarden en het uitzicht wordt hoe langer hoe schooner, het deel van het Rijndal, dat wij kunnen overzien, al grooter en uitgestrekter.
Als wij een weinig buiten den waggon gaan hangen en achteruit zien, is de indruk ietwat griezelig en op sommige punten zelfs voor iemand, die er niet aan gewend is, ijzingwekkend. De weg heeft op het eind een helling van 1 op 5 en op enkele punten nog iets sterker, en onwillekeurig vragen wij ons af, wat er van ons terecht zou komen, als de locomotief eens zijn dienst weigerde en de geheele trein in teugellooze vaart naar beneden zou stuiven. De machinist kijkt echter zoo bedaard rond en rookt zoo genoeglijk zijn pijpje, dat alle gedachte aan gevaar ons weldra verlaat en wij alleen oog hadden voor het eigenaardige tooneel, dat de Rüdesheimer berg ons vertoont, van de steile helling af gezien. Lang hadden wij hiervoor niet den tijd, want na een kwartier rijdens bezorgde de trein ons goed en wel aan het station op de hoogte en wij stapten uit, om den grooten stroom toeristen te volgen, die den weg naar het ‘National Denkmal’ insloeg. Een paar minuten gaans en wij waren er.
Het ‘National Denkmal,’ de Duitsche herinnering aan den gelukkigen en roemvollen oorlog van 1870-71, is opgericht op een effen, vooruitspringend gedeelte van den berg, waarvan de vlakke kruin geheel wordt ingenomen door het Niederwald.
De beeldhouwer Schillig van Dresden is de ontwerper van het schoone monument, dat in 1877 begonnen en in 1883 voltooid en onthuld werd. De eerste steen werd gelegd door keizer Wilhelm I, waarbij hij de volgende woorden sprak, die nu op het voetstuk staan gegrift: ‘Den gevallenen tot gedachtenis, den levenden tot dank, het toekomstige geslacht tot navolging.’
Het ‘Denkmal’ bestaat uit een reusachtig voetstuk van 25 meter hoog, waarop een vrouwenbeeld, de Germania, dat de respectabele hoogte heeft van 10.50 meter. Hoe reusachtig dit beeld ook mag zijn, de verhoudingen zijn zeer fraai, de stand is natuurlijk en ongedwongen, en de Germania is in waarheid een schoone, maar ook fiere, ja keizerlijke vrouwenfiguur. In de eene hand draagt zij de keizerskroon van het herboren Rijk, welke zij met een sierlijke beweging omhoog houdt, alsof zij de wereld kond wilde doen van de wederopstanding van het Duitsche volk. De andere hand steunt op het omlauwerde zwaard. De borst is gepantserd en de geheele statue heeft een ietwat krijgshaftig voorkomen, om uit te drukken, dat de Germaan zijn verworven roem ongeschonden wil bewaren en de éénheid van het rijk handhaven.
Vanaf het rondpoint, dat om het standbeeld aan den rand van den berg is aangebracht, bewonderden wij door onzen kijker het forsche beeld en betreurden het alleen, dat de afstand te klein was, om een goed overzicht van het geheel te nemen. Daarna bepaalden wij onze aandacht tot het voetstuk, dat op zich zelf even bezienswaardig is als het hoofddeel van het monument. Op dit voetstuk prijken een paar fraaie bas-reliefs, waarvan dat naar de zijde van de rivier ‘die Wacht am Rhein’ verzinnebeeldt. Op dit bas-relief staan de sprekend gelijkende portretten van den ‘Heldenkaiser,’ prins Friedrich Wilhelm, Moltke en andere legeraanvoerders; Bismarck, von Roon en meer roemruchtige Duitschers uit het oorlogstijdperk.
Aan weerszijden staan twee fraaie beelden: Oorlog en Vrede, en op de eerste verdieping van het basement (want men kan hier gevoeglijk van verdiepingen spreken) prijken de afbeeldingen van Rijn en Moezel, de twee Duitsche rivieren, die in den oorlog beschermd moesten worden tegen den aanvaller.
Het opschrift, laat ik zeggen de opdracht, luidt als volgt: ‘Zum Andenken an die einmutige, siegreiche Erhebung des Deutschen Volkes und an die Wiederaufrichtung des Deutschen Reiches, 1870-1871.’
Op de linkerzijde leest men: ‘Strassburg, Metz, Le Bourget, Amiens, Orléans, Le Mans, St.-Quentin, Paris;’ de weg dus, die het Duitsche leger ten zuiden Parijs deed naderen, terwijl de rechterzijde den weg aangeeft langs het Noorden, over Weissenburg, Wörth, Sedan enz. Waarlijk, de Germania is een prachtig stuk werk!
Maar keer u eens om, en het werk der menschen valt in het niet bij Gods schoone schepping.
(Wordt vervolgd.)