De koning van het goud.
Door
J. Vesters Jr.
XI.
‘Edmond, wordt je niet te moe?’ Deze vraag werd met belangstellende bezorgdheid door Anna van Wijck gesteld aan een jongetje, dat, in een gemakkelijk wagentje gezeten, het spelen en ravotten van een half dozijn kinderen met blijkbaar genoegen volgde.
Op die vraag hief de knaap het bleeke gezichtje, even met een licht blosje gekleurd, tot de vriendelijke spreekster op. ‘Niets moe, Anna, ik zou wel mee willen doen.’ Een sprankel vuur gloorde in de fletse oogen van Edmond, er kwam uitdrukking, leven in dat wezenloos gezicht, en zijn heele houding verried het verlangen, aan de kinderspelen deel te nemen.
‘Dat zal je gauw genoeg kunnen, Edmond,’ hernam Anna, ‘je begint al flink sterker te worden, heeft dr. Hastings gezegd, en als je nog een week geduld hebt....’
Wat Anna verder zei was onverstaanbaar door de luide kreten der kinderschaar, die op het wagentje afkwam en het zieke neefje met bewijzen van luidruchtige, maar hartelijke belangstelling overlaadde.
‘Hier heb je een mooi viooltje,’ riep de een. - ‘Ik heb al een rijpe aardbei voor je gevonden,’ zei een ander. - ‘Wil ik je nog wat op en neer rijden?’ vroeg een derde. Allen omstuwden Edmond, of het een kleine koning was, dien zij hadden te dienen, wiens wenschen zij zochten te voorkomen, met een naijver, die een glimlach afdwong. Zij waren gelukkig, als hij tegen hen knikte, en voor een glimlach van hem zouden ze door een vuur geloopen zijn.
En Edmond, die thuis onmiddellijk alles kreeg wat hij begeerde, die onverschillig was geworden voor de kostbaarste geschenken en verrassingen, nam thans de kinderlijke hulde, die hem gebracht werd, blijde aan.
Het was Corrie's werk geweest, dat haar broertje voor eenigen tijd de groote stad verlaten had en in het huis van haar oom opgenomen was. Reeds vroeger had dr. Hastings er op aangedrongen, dat het ventje een tijd in een andere omgeving, te midden van kinderen van zijn leeftijd, op het land zou doorbrengen. Maar mevrouw had dit tegengehouden. Zij zag er het nut niet van in: naar een badplaats, dat zou nog kunnen, als Edmond er niet te zwak voor was, maar naar een boerendorp, bij burgermenschen, nooit!
Nu mevrouw ernstig ziek was en Corrie haar al heur zorgen wilde wijden, kon zij zich niet meer als gewoonlijk met Edmond bezighouden, die, daar hij zich verwaarloosd achtte, lastiger en onhandelbaarder werd dan ooit.
De bankier legde wel bijzondere teederheid voor zijn zoontje aan den dag, als wilde hij zijn vroeger gemis aan hartelijkheid goed maken, maar de toestand zijner vrouw boezemde hem ernstige ongerustheid in, en het regelen zijner financieele aangelegenheden vorderde zooveel van zijn tijd en werkzaamheid, dat hij Edmond overdag ternauwernood een paar oogenblikken zag.
Dit had voor gevolg, dat, toen Corrie het voorstel deed, aan haar oom enkele weken gastvrijheid voor haar broertje te vragen, haar vader daartegen geen bezwaar maakte. Vroeger zou hij er nooit in hebben toegestemd, aan zijn broer een gunst te verzoeken, maar de gebeurtenissen van de laatste dagen, die ééne dag vooral, toen al de slagen van het lot hem te gelijk troffen, hadden een ander man van hem gemaakt.
Hij zag in, dat heel zijn leven niets was geweest dan een jacht naar geld en ijdelheid, waarbij alle middelen hem geoorloofd hadden toegeschenen. Hij erkende, dat hij zijn plichten jegens zijn kinderen niet had vervuld zooals
het behoorde, en zijn vast voornemen was, alles zooveel in zijn vermogen was jegens hen goed te maken.
Toen haar vader zijn toestemming had gegeven, had Corrie een briefje geschreven aan dr. Hastings, om te vragen, of hij een verblijf van Edmond bij haar oom gunstig voor hem oordeelde, en of hij bereid zou zijn, den kleinen patiënt daar te behandelen.
Dr. Hastings was zelf gekomen, had Edmond onderzocht en een verblijf op het land als zeer wenschelijk aangeraden. De knaap was blijde, den vriendelijken dokter weer terug te zien, en hiervan maakte Corrie gebruik om hem te vragen, of hij niet graag een tijdje bij Anna en Wim zou gaan doorbrengen, waar de dokter hem dan dagelijks zou komen opzoeken.
Anna en Wim! Zijn zuster had hem van deze twee zooveel en zoo vaak verteld, zijn jonge verbeelding had zich zoo dikwijls met hen beziggehouden, dat zijn gezichtje bij dat voorstel schitterde. Ja, hij wilde wel naar Anna en naar Wim toe, maar dan moest Corrie mee.
Dit had het jonge meisje wel voorzien. Zij maakte hem duidelijk, dat het niet ging, dat zij bij mama moest blijven, die erg ziek was, maar dat zij hem zou wegbrengen en dikwijls zou komen opzoeken. Dr. Hastings deed er nog een woordje bij, en eindelijk stemde Edmond toe.
Oom Van Wijck, wien Corrie eerst over de zaak geschreven had, had geantwoord, dat Edmond welkom zou zijn en zoo lang kon blijven als het hem in zijn eenvoudige woning zou bevallen. Hij had er eigenlijk wel een beetje tegen op gezien, zulk een verwend, ziekelijk kindje in zijn huis op te nemen, maar Anna, die als huishoudster haar vaders raadgeefster was, had alle zwarigheden weggepraat en haar broertjes en zusjes de noodige instructies gegeven.
Toen Edmond, door Corrie vergezeld, verscheen, werd hij als in triomf ontvangen, als een broertje, dat men in lang niet had weergezien. Die ontvangst was hem zoo vreemd, die ongewone hartelijkheid voor hem iets zoo onbekends, dat Edmond in het begin een beetje schuw bij Corrie wegschool. Maar het duurde niet lang, of het ijs was gebroken, en toen Corrie vertrok, vond Edmond zich in zijn nieuwe omgeving al geheel thuis.
Het verblijf hier deed hem goed, en met voldoening constateerde dr. Hastings den gestadigen vooruitgang van zijn jongen patiënt, die in dit nieuwe leven weer oplook, en aan wiens behoud hij thans niet meer twijfelde.
Meer nog dan vroeger dacht de dokter aan Corrie. In hetgeen er gebeurd was had ook hij een rol gespeeld; indien te rechter tijd de verloving met baron Van Oudenhoven was belet, was dit toch ook gedeeltelijk aan hem te danken geweest. Corrie had over de gebeurtenissen der laatste dagen niet met hem gesproken; zij had in het briefje, dat ze hem had geschreven, enkel haar dank betuigd voor al hetgeen hij gedaan had. Daar was het bij gebleven. Toch durfde dr. Hasting nu hopen op de verwezenlijking van een wensch, die vroeger onzinnig mocht heeten, en hoe treurig het op zich zelf ook mocht zijn, dat het grootste deel van Van Wijck's vermogen door de mislukte beursspeculatie was verslonden, de kansen van den jongen dokter waren daardoor ontegenzeglijk gerezen, omdat nu de groote stoffelijke hinderpaal was weggevallen. Mevrouw de Horseux, die spoedig geraden had, wat er in het hart van den jongen man omging, had hem gezegd, dat hij goeden moed moest houden en hem haar voorspraak bij den bankier beloofd, en ook bij Corrie, indien dit nog noodig mocht zijn na al de bewijzen van toewijding jegens haar en Edmond, die hij reeds gegeven had.
Op zekeren morgen ontving dr. Hastings een telegram van Corrie, waarin deze hem vroeg, zoo gauw mogelijk met Edmond over te komen: haar moeder, die plotseling veel erger was geworden, had den wensch te kennen geseven, van haar kind afscheid te nemen vóór zij ging sterven.
Dr. Hastings was zeer getroffen door dit bericht, èn omdat mevrouw Van Wijck's toe stand blijkbaar zeer ernstig was, èn omdat zij, wat zij gedurende haar ziekte nog niet gedaan had, naar Edmond had verlangd. Er moest dus een gunstige verandering bij haar hebben plaats gehad. Misschien had het vooruitzicht, de zekerheid dat zij ging sterven, in haar hart gewaarwordingen gewekt, die door allerlei wereldsche beslommeringen waren verstikt, en was het moederlijk gevoel, dat toch nooit geheel sterft, in haar weer ontwaakt.
De geneesheer begaf zich aanstonds naar de woning van Van Wijck, die op diens verzoek toestond, dat Anna hem zou vergezellen. Aan Edmond werd voorloopig verteld, dat zij een rijtoertje zouden maken, wat hij in gezelschap van Anna en dr. Hastings heel prettig vond, en spoedig daarop bracht een rijtuig hen naar het station. Onderweg zei de geneesheer aan Edmond, dat zijn mama erger was geworden en dat zij hem zoo graag nog eens wilde zien.
‘Heeft mama naar mij gevraagd?’ vroeg de knaap, ongeloovig den dokter aanziende.
‘Ja,’ bevestigde deze, ‘en zal je nu ook heel lief voor haar zijn?’
‘Ik houd veel van mama,’ hernam Edmond, ‘en alle morgens en avonden hebben we gebeden, dat ze beter mocht worden, niet waar, Anna?’
Toen het drietal het huis van den bankier had bereikt, kwam Corrie hen te gemoet. ‘Wat ben ik verheugd, dat u aan mijn verzoek hebt gevolg gegeven, dokter. Mama heeft den heelen morgen om Edmond geroepen, en ze was zoo bang, dat ze zou sterven, zonder hem nog eens gezien te hebben.’
‘Is de toestand zóó ernstig?’
‘Ja, dokter, de professoren geven geen hoop meer. Van morgen heeft mama de HH. Sacramenten ontvangen, en ze is nu heel gelaten en vol berusting in Gods heiligen wil.’
Dokter Hastings wilde achterblijven, maar Corrie noodigde hem uit, mee naar de ziekenkamer te gaan. ‘Mama heeft ook naar u gevraagd,’ zei ze, in snikken uitbarstend. ‘O, ze is zoo helder bij het hoofd en denkt aan alles.’
De geneesheer begreep niet goed wat Corrie met deze laatste woorden bedoelde, maar volgde haar door het huis, dat als uitgestorven scheen.
Mevrouw Van Wijck had haar einde voelen naderen, en in het aangezicht van den dood erkende zij de nietigheid van hetgeen zij gedurende heel haar leven met koortsige drift had nagejaagd, waarvoor zij alles had ten ofter gebracht, haar heiligste plichten verwaarloosd. O, hoe kwelde haar thans het berouw, hoe werd haar hart door wroeging verscheurd, hoe wenschte zij nog te mogen leven, ten einde te herstellen wat zij in haar verblinding had misdreven. Er was zooveel goed te maken, dat zij vreesde, daartoe geen kracht meer te hebben.
Zij had haar man vergiffenis gevraagd, dat zij geen betere vrouw voor hem geweest was, dat zij enkel naar rijkdom en schittering had gehaakt, in plaats van haar plichten als echtgenoote en moeder naar behooren waar te nemen. Zij bekende nu ook, dat zij zoo vaak haar man had bedrogen, door haar broer in het geheim aanzienlijke sommen toe te stoppen, waardoor ze hem nog in zijn hartstocht voor het spel had gestijfd.
‘Bertha, Bertha, beschuldig je nu niet langer, ik kan dat niet aanhooren!’ riep de bankier uit. ‘Als je beter ben, zullen wij een nieuw leven beginnen, een nieuw leven voor ons en voor onze kinderen.’
‘Voor mij is er geen nieuw leven meer, tenzij hierboven, waar ik hoop, dat de goede God mij genadig moge zijn, want ik heb niets voor Hem en voor Zijn eer gedaan, enkel aan mij zelf gedacht.’
Ook met Corrie had mevrouw een langdurig onderhoud gehad, dat een rouwmoedige schuldbekentenis en een bede om vergeving was.
Het jonge meisje was er diep door getroffen, en zij dankte God voor de aan haar moeder verleende genade, bij wier licht zij de aardsche dingen in hun waren vorm en waarde zag.
‘Nu moet je eens heel dicht bij mij komen,’ vervolgde mevrouw, die het spreken begon te vermoeien, ‘want ik heb je nog iets