tendonk nog nooit aangesproken. De kolonel had niet het minste ontzag voor hem.
‘Was het niet genoeg, dat ge mij het kasteel ontfutseld hebt; moet je me ook hier mijn vaste plaats ontnemen?’ begon hij opnieuw.
‘Het kasteel ontfutseld, wat bazel je toch?’
‘Ik had er zoo vast op gerekend.’
‘Het wordt hoe langer hoe mooier. Dus omdat jij er je zinnen op gezet had, mocht geen ander het koopen? Als je niets te vertellen hebt dan zoo'n onzin, zou ik maar liever zwijgen."
‘Ik zwijgen? Denkt ge, dat ik zal zwijgen voor u, omdat ge kolonel zijt? Ik laat me hier door geen soldaat commandeeren.’
‘Donder en bliksem, is het haast genoeg?’ schreeuwde Stormberg, met de vuist op de tafel slaande, dat de glazen opsprongen. ‘Wie heeft ooit zoo'n dwarskop gezien? Als je in mijn eigen huis waart, had ik je er al lang vierkant uitged......"
Verhaak week verschrikt een paar passen achteruit, want de kolonel was dreigend opgesprongen, en scheen van plan hem bij verdere tegenspraak bij den kraag te pakken. Ook Rosa was opgestaan, en trachtte haar vader tegen te houden. Doch ook zonder haar tusschenkomst was Stormberg spoedig bedaard; hij, een gewezen hoofdofficier, wilde zich niet driftig maken voor zoo'n dwarsdrijver.
‘Kom kind, laten wij gaan,’ zei hij. ‘De burgemeester heeft wat veel gedronken en ik wil me niet kwaad maken.’
Nadat beiden vertrokken waren, kon Verhaak de betwiste plaats in bezit nemen. ‘Zie je wel, hij heeft toch moeten toegeven,’ zei hij tegen een paar raadsleden, die dicht bij hem zaten, ‘wel wat grootspraak, maar op het eind moest hij weg.’
Intusschen was de voorstelling begonnen, die de algemeene aandacht zoodanig in beslag nam, dat niemand meer aan den twist dacht.
Eerst kwam ‘de giftmenger, of misdaad en straf,’ groot drama in vier bedrijven, dat de haren der toeschouwers te berge deed rijzen. En geen wonder! Na de samenzwering tusschen den geruïneerden baron en den giftmenger, hadden achtereenvolgens vijf moorden plaats, daarna verraadde de moordenaar zijn meester, die hem zijn loon weigerde, en eindelijk stierven de beide schurken op het schavot. En toen ten slotte het gordijn de lijken der terechtgestelden aan de oogen der toeschouwers onttrok, scheen de tent te zullen instorten bij het oorverdoovend handgeklap en voetgetrappel.
Daarna volgde ‘de domme barbier,’ blijspel in één bedrijf, en nu dreigde soms het gevaar, dat de goede dorpelingen zich een ongeluk zouden lachen. En verder waren er nog een menigte zangstukken en komische voordrachten; waarlijk, het programma had niet te veel beloofd, en de Lichtendonkers vonden het prachtig.
Verhaak zou zich onder andere omstandigheden uitstekend geamuseerd hebben, doch thans schonk hij geen aandacht aan het spel. De ondergane beleediging was geen oogenblik uit zijn gedachten; de kolonel had zijn woorden onzin genoemd, zijn woorden, die in Lichtendonk als orakeltaal golden! En hij had hem gescholden voor dwarskop, en gezegd, dat hij dronken was, en dat in het bijzijn zijner gemeentenaren! Het was onverdraaglijk. En terwijl hij het ééne glas na het andere ledigde, kwamen allerlei wraakplannen in zijn geest op.
't Was reeds laat, toen de burgemeester in gezelschap van den veldwachter naar huis ging.
‘'t Is toch een ongeluk, zoo'n man in het dorp te hebben,’ zuchtte Verhaak.
‘Ja, wel een ongeluk,’ beaamde de veldwachter. ‘Ze moesten hem er uitdrijven.’
‘Je moet hem een poets bakken,’ ging Verhaak voort, ‘een proces-verbaal tegen hem zien te maken. Als je hem dat kunt leveren, zit er een tientje voor je aan.’
De veldwachter beloofde, dat hij zijn best zou doen. Intusschen was hij blij, dat hij voor de woning van Verhaak was gekomen, want de burgemeester, die ruim veel gedronken had, begon verdachte zwenkingen te maken.
Een paar dagen later reed Willem, de bediende van den kolonel, naar het dorp, waar hij eenige boodschappen te doen had. Na zijn zaken afgehandeld te hebben, liep hij even ‘de Zwaan’ binnen, en liet paard en rijtuig los voor de deur staan. Waarom zou hij het ook vastbinden voor de weinige minuten, die hij in de herberg bleef? Het dier dacht er niet aan op hol te slaan, en verlangde niets dan even uit te blazen.
Juist toen hij weg wilde rijden, trad de veldwachter op hem toe, en zei op plechtigen toon: ‘In naam der wet, maak ik je proces-verbaal, omdat je paard niet vastgebonden is.’
‘Ik zou wel eens willen weten, waarom ik het vast zou binden,’ zei de oppasser verbaasd.
‘Omdat de gemeenteverordening dat gebiedt.’
‘Wel voor den drommel. Ik heb hier nog nooit een paard vastgebonden gezien. Moet ik dan beboet worden, terwijl naar een ander niet wordt omgekeken?’
Het bloed begon bij den oud-militair te koken, bij de gedachte, dat een kolonel zoo ‘genegerd’ moest worden door een veldwachter, want de oppasser begreep heel goed, dat het om zijn meester te doen was.
‘Meen je, dat ik niet weet, wat de reden is?’ ging hij voort. ‘Het is om bij je burgemeester in een goed blaadje te komen. Ba, wat laffe kruiperij.’
De veldwachter wenschte liefst in geen woordenwisseling te treden, hij had zijn taak af, en maakte nu, dat hij wegkwam, terwijl Willem hem nog nariep: ‘Zeg tegen je burgemeester, dat ik het een flauwe, gemeene streek van hem vind.’
Toen Verhaak het gebeurde vernam, wreef hij zich vergenoegd de handen. ‘Dat heb je hem daar eens netjes gelapt, veldwachter,’ riep hij verheugd uit. ‘Wat zal die kolonel het land hebben! Ja, ja, hij zal ondervinden met wie hij te doen heeft. Ik gaf een rijksdaalder als ik zijn gezicht eens kon zien, en hem hoorde opspelen!’
Stormberg was inderdaad woedend, toen zijn oppasser hem zijn ongeval vertelde. ‘Ik gaf het dubbele van de boete, als het niet gebeurd was,’ zei hij. ‘Wat zal die burgemeester een pret hebben, dat hij mij eens te pakken heeft gehad. Me dunkt, hij moet zich wel verkneukelen van plezier. Maar het doet me toch genoegen, dat je dien veldwachter zoo flink de waarheid hebt gezegd. Doch het is nu eenmaal zoo, en het zal dus het beste zijn, er niet verder over te spreken.’