De heer van Lustoord,
door
Joh. Toebosch.
(Vervolg.)
Eindelijk trad men door een achterdeur den tuin binnen, die een groote oppervlakte besloeg. Doch ook hier was alles erg verwaarloosd. Het onkruid schoot welig op in de paden, die in lang niet bewandeld waren; de eerst zorgvuldig afgestoken bloembedden waren slechts met moeite weer te vinden, de bloemen verwilderd of half verstikt onder doornen en onkruid. Bij een groep forsche boomen lag een vijver met een fontein, die sinds lang niet meer werkte. Kortom, het was een woestenij, maar die door een bekwaam tuinbouwkundige in weinig tijds in een prachtigen lusthof te herscheppen zou zijn.
Eindelijk was alles bezichtigd. Stormberg was hoogst voldaan en vast besloten het buitengoed te koopen.
‘Wanneer is het verkoopdag?’ vroeg hij den arbeider, terwijl hij hem een rijksdaalder in de hand drukte.
‘Dinsdag over acht dagen, mijnheer.’
‘Weet ge ook of er veel liefhebbers zijn.’
‘Men denkt hier allemaal, dat de burgemeester het zal koopen.’
‘Zoo!’ antwoordde de kolonel, terwijl hij na zijn dochter in het rijtuig stapte, en den koetsier gelastte naar ‘de Zwaan’ terug te rijden.
Dirks verwachtte zijn gasten al met ongeduld. Terwijl de kolonel met zijn dochter het huis binnentraden, bleef Willem achter, om den koetsier bij het uitspannen behulpzaam te zijn, en nu besloot de herbergier den oppasser eens te ondervragen.
‘Hoe vond mijnheer Lustoord?’ vroeg hij zoo onverschillig mogelijk.
‘O, hij was uitstekend voldaan en heeft besloten het te koopen.’
‘Ja, maar,’ zei de herbergier, ‘de burgemeester heeft er ook zin in, en het zal hem niet aanstaan, dat mijnheer hem in den weg komt.’
‘Wat! hem niet aanstaan! Dat d...... niet. Denk je dat een kolonel van het Oost-Indische leger bang is voor je boerenburgemeester?’ Daarmee ging Willem de herberg binnen, den waard geheel verbluft achterlatend.
Het maal was zoo goed als men in een herberg als ‘de Zwaan,’ waar zelden vreemden kwamen, verwachten mocht. De reizigers deden het alle eer aan, en vertrokken spoedig daarop, daar ze nog een langen weg te maken hadden. Nauwelijks was het rijtuig uit het gezicht, of Dirks begaf zich naar het raadhuis, waar hij wist, dat hij op dat uur den burgemeester kon vinden.
Toen Verhaak ongeveer een uur later thuis kwam, verkeerde hij in opgewonden toestand. Hij raasde tegen den knecht, die in den stal bezig was het vee te voederen, daarna tegen de meid, die de gang niet genoeg geschrobd had, gaf den hond, die hem in den weg liep, een schop, en had ten slotte heel wat te mopperen tegen zijn vrouw, dat ze zich niet genoeg om het huishouden bekommerde, de bedienden niet nazag, enz. enz.
Mevrouw kende haar. man, en begreep dat er iets buitengewoons moest zijn gebeurd. Zij liet hem dus stilletjes praten, en vroeg, toen hij ten slotte stilzweeg:
‘Scheelt er iets aan, manlief?’
‘Wat zou er aan schelen, waarom vraag je dat?’
‘Omdat je zoo uit je humeur bent. Is er iets op het raadhuis, of met het werkvolk, of met Lustoord misschien?’ vroeg mevrouw, met deze laatste veronderstelling lucht gevende aan de gedachte, die onmiddellijk bij haar was opgekomen.
Deze laatste woorden deden de woede van Verhaak losbarsten. ‘Zoo'n bedrieger, zoo'n onderkruiper!’ bulderde hij, met de vuist op de tafel slaande, ‘moet die me hier in mijn vaarwater komen? Kon die niet op een andere plaats een huis krijgen?’
‘Wat is het, wien bedoel je?’ vroeg mevrouw.
‘Wat het is? Dat er een kolonel of zoo iemand uit de Oost gekomen is, om me het kasteel voor den neus weg te kapen.’
‘Maar me dunkt, dat hij toch even goed op Lustoord mag bieden als gij,’ merkte mevrouw aan.
‘En dan durfde de oppasser van dien vent nog zeggen,’ ging de burgemeester voort, zonder op dit argument zijner vrouw te antwoorden, ‘dat zijn heer niet bang was voor zoo'n boerenburgemeester. Boerenburgemeester! Maar ik zal het hem betaald zetten. O, als ik den vlegel hier had, ik zou hem....’
Verhaak voltooide zijn vreeselijk dreigement niet, maar liep het huis uit, om in ‘de Zwaan’ zijn leed en den geleden hoon te vergeten bij een glas bier. In de herberg kon hij zijn hart eens luchten. Dirks was het natuurlijk volkomen met hem eens. Wat behoefde die vreemde snuiter zich ook juist in Lichtendonk te vestigen? En dan zoo'n beleediging, het was schandelijk, infaam, gemeen, laag.
Het bier, dat de burgemeester overvloedig dronk, miste zijn uitwerking niet. Het buitengoed werd immers toch publiek verkocht, en hij kon dus even goed bieden als die ander. Misschien was die kolonel een onbemiddeld officier, die meende, de buitenplaats voor een prikje te kunnen koopen, en al gauw terug zou trekken, als de som een beetje te hoog opliep.
Verhaak geraakte ten slotte in een opgeruimder stemming, en het was reeds vrij laat toen hij met een zwaar hoofd naar huis ging. Dien nacht droomde hij, dat hij Lustoord kocht voor een prijs, ver beneden zijn raming, en dat de kolonel de vlucht nam onder het gejoel zijner gemeentenaren.