‘Ik had toch liever, dat je het niet kocht,’ zei mevrouw na eenig nadenken.
‘Ja, dat weet ik wel, maar daar zal ik me nu eens niet aan storen. Zoo'n buitenkansje komt nooit terug, en het zou me eeuwig spijten, daar niet van geprofiteerd te hebben. Daarbij, als we goed en wel op het kasteel zitten, zal het je er wel bevallen, en zal je me dankbaar zijn, dat ik je zin niet gevolgd heb.’ Om verder geredetwist te voorkomen ging de burgemeester de deur uit en een wandeling doen.
Verhaak was in een opgeruimde stemming. Wat zou hij daar voornaam huizen op het kasteel; wat zou hij ver verheven zijn boven zijn collega's uit den omtrek, als hij daar als een graaf of baron op zijn slot woonde. Als heer van Lustoord steeg hij heel wat in rang. Dan zou het niet bij eenvoudig burgemeester blijven, neen, dan werd hij zeker gekozen bij de eerstvolgende verkiezing voor de Staten, en dan later misschien Kamerlid, wel zeker, waarom niet?
Mevrouw Verhaak deelde nu juist niet in die droomen van grootheid. Zij was een goed, eenvoudig mensch, voelde zich geheel en al op haar gemak in het dorp en verlangde er volstrekt niet naar, haar gewoon gezellig verkeer te verwisselen met het verblijf op het eenzaam gelegen buitengoed. Zij was opperbest tevreden met haar tegenwoordige positie. Was haar man niet een geacht burgemeester, en daarbij een der voornaamste grondeigenaars uit den omtrek? Maar hij had zich nu eenmaal in het hoofd gezet het kasteel te koopen, en haar invloed was hier, misschien voor de eerste maal sinds hun huwelijk, onmachtig geweest.
Het echtpaar had slechts één zoon; die op dit tijdstip studeerde. Zijn ouders mochten met het volste recht trorsch op hem zijn. Karel was een flinke, knappe jonge man, met innemende manieren, aangenaam in den omgang, altijd vroolijk en opgeruimd. Het verblijf op de hoogeschool had hem niet bedorven, hij was een degelijke, brave jongen gebleven. In het dorp was hij door iedereen geacht en bemind.
Een paar uren na het bovenvermelde gesprek hield er voor ‘de Zwaan’ een rijtuig stil, waaruit een bejaard heer en een jonge dame stegen. De heer was iemand van een deftig voorkomen, forsch van gestalte, met een gelaat, dat van een langdurig verblijf in warmere luchtstreken getuigde. Zijn houding en manieren, de toon zijner stem deden hem terstond als een oud-militair kennen. De jonge dame kon even in de twintig zijn; bij den eersten oogopslag herkende men haar als de dochter van den ouden heer. Naast den koetsier op den bok zat een bediende, van ongeveer denzelfden leeftijd als zijn heer, en evenals deze een oud-soldaat.
De heer bestelde eenige ververschingen en vroeg na eenige oogenblikken: ‘Hoe ver zijn we hier van Lustoord.’
Bij het hooren van deze natuurlijke vraag bleef Dirks, de kastelein, den heer eenige oogenblikken sprakeloos en met open mond aanstaren. Eindelijk antwoordde hij haperend: ‘Lustoord, mijnheer, dat is hier ongeveer een half uur van daan.’
‘Is het landgoed voor ieder te bezichtigen?’
‘Zeker, mijnheer, de arbeider dichtbij moet ieder, die het verlangt, het goed laten zien.’
‘Goed. Ge zorgt, dat we over een uur een goed maal hebben. Kunt ge nu den koetsier den weg wijzen?’
Daarop stegen de vreemdelingen weer in. Dirks duidde den koetsier den weg aan, en een oogenblik later reed het rijtuig weg.
De waard trad nadenkend zijn woning binnen. Voor een paar uren had Verhaak hem nog over zijn plannen gesproken, en nu kwam die vreemde hem in de wielen rijden. Want Dirks begreep heel goed, dat die heer niet enkel uit nieuwsgierigheid naar Lustoord ging, maar plan moest hebben dit te koopen.
Zou hij den burgemeester gaan waarschuwen? Maar wat zou die dan nog kunnen doen? En daarbij, het was immers niet zeker, dat het landgoed aan den heer beviel, en wat zou men zich dan bezorgd maken vóór den tijd?
Dirks besloot dus, de terugkomst der bezoekers af te wachten, en ging daarop in de keuken aan zijn vrouw en de meid last geven, een goed maal klaar te maken.