Een snuifje?
Historische vertelling, door Béha.
(Vervolg.)
‘Meisje, hoe heet je?’ vroeg de koning.
‘Elsje Warrens, sire!’
‘Ge wilt trouwen?’
‘Dat wil ieder eerlijk meisje.’
‘Maar doet iedere eerlijke jongen het ook?’
‘Waarom niet, sire, als hij zijn woord gegeven heeft.’
‘Heeft die - die snuiver daar dat gedaan? Je moogt hem hebben, zijn meester en gebieder ben ik niet meer.’
In de smart der wanhoop wrong Knoet wederom de handen vóór zijn voorhoofd en mompelde tusschen de tanden: ‘Vaarwel, mijn gedroomd geluk!’
‘Maak hem,’ ging de koning spottend voort, ‘het spinnewiel klaar, terwijl ik met de Denen vecht.’
‘Sire, o sire!’ riep Knoet in naamloos wee. Op dat gewichtig oogenblik kreeg hij een medestander in de persoon zijner bruid, die zich met fonkelende oogen vóór den koning plaatste.
‘Weet Uwe Majesteit wat lafheid is?’
‘Lafheid?’ antwoordde Karel een weinig uit het veld geslagen. ‘De taal moge zoodanig woord bezitten, ik ken het niet.’
‘Dan zal ik het u zeggen,’ vervolgde het meisje, dat meer en meer moed kreeg. ‘Wie een braven jongen beschimpt uit een hoogte, waar niemand hem bereiken kan, - dien noem ik laf.’
De koning ging getroffen een schrede achteruit en zag de stoutmoedige spreekster aan.
‘Bliksem en onweer! Die bevalt mij.’
‘Zijn eer is alles, wat hij bezit,’ ging Elsje voort, en zij wees op Knoet, die op den achtergrond in verbeten woede op zijn nagels kauwde. ‘Met zijn eer wil hij door de wereld komen, aan zijn eer het geluk te danken hebben. Sire, een bedelaar kunt gij wel bespotten, als gij hem een zak vol dukaten onder den neus houdt, maar eer bezit gij precies zooveel en geen greintje meer dan een eerlijke haringvisscher, en gij hebt geen recht trotscher te zijn dan hij. Begrepen, sire?’
Wel was de koning in 't eerst verstomd over de drieste woorden van het visschersmeisje. Maar het was Karel XII, met wien zij te doen had, den koning, wien een snedig, flink antwoord veel meer aanstond dan hoffelijke en onderdanige taal, omdat in zijn oogen moed en openhartigheid door geen andere menschelijke hoedanigheden overtroffen werden. Daarom was het niet dan natuurlijk, dat zijn vurige aard door de moedige uitdrukkingen van het meisje nog meer ontvlamd werd, zoodat hij, zijn koninklijken rang geheel vergetend, op Elsjes woorden doorging.
‘Bij mijn voorvaderen, ge hebt gelijk,’ riep hij. ‘En wanneer de soldaat naast zijn koning ten oorlog trekt, dan zijn zij broeders. Want zij zijn slechts kinderen van één vaderland, voor welks roem en grootheid zij zich ten offer brengen. Wanneer het bloed van den vijand veldheer en soldaat besproeit, dan zalft het beiden tot helden, en dat wil meer zeggen dan kroningszalf.’
De geestdrift sleepte hem zoozeer mee, oat hij den degen trok en voortging: ‘Waar is de vijand? Slag en zegepraal! Hoezee voor Narwa!’
‘Voor Kopenhagen!’ riep een stem uit den achtergrond met dezelfde geestdrift.
‘Voor Bender!’
‘Voor Straalsund!’
Toen kwam de koning tot nadenken en zag den koenen spreker aan. ‘Vier namen, zoo goed als vier koninklijke documenten over uw eer. Daarmee kunt ge tevreden zijn. Maar toch hebben we niets meer met elkander te maken. Ge hebt mij bedrogen; een zwaard zult ge niet meer voeren voor uw koning!’
En weer sloeg de wanhopige Knoet de handen vóór het gezicht en begaf zich weer naar zijn hoek met de woorden: ‘En dat alles om een enkel snuifje! Hoe geraak ik uit deze klem!’
Elsje begreep den gemoedstoestand van haar verloofde zeer goed en besloot nog een laatsten aanval te doen op 's konings rechtvaardigheid en verstand.
‘Sire,’ begon zij, ‘gij zijt een groot veroveraar....’
Met een driftige handbeweging weerde hij als het ware deze woorden af en begon heen en weer te loopen.
‘Niets, vergeleken bij den grooten Alexander! Ha, Alexander van Macedonië!’
‘Ik ken dien grooten man niet,’ viel Elsje in de rede. ‘Maar zouden de boeken, die over hem schrijven, niet ook vermelden, dat hij een vrouw heeft gehad?’
Verbluft bleef de koning staan en antwoordde, haar aanziende: ‘Dat vermelden zij zeker, jonge vrouw.’
Bom! klonk het van buiten over den blauwen zeespiegel, waar de Deen zijn romp traag op de golven der Oostzee liet schommelen. Knoet, door het kanonschot uit zijn sombere mijmering opgeschrikt, liep naar het venster en riep: ‘De Deen zet sloepen uit, het wordt ernst daarginds.’
De koning, die zijn wandeling door de kamer had hervat, scheen hem niet te hooren,
‘En verbeeldt gij u, sire,’ vervolgde het meisje, ‘dat er onder de 20.000 Zweden in uw leger meer dan honderd gevonden worden, die geen rookers en snuivers zijn?’
‘Dan moest de duivel er mee spelen,’ schreeuwde de koning, zonder zijn wandeling te staken.
‘Gij kunt den soldaat ter overwinning voeren, maar hem zijn tabak ontnemen, dat kunt gij niet.’
De koning bleef staan, zijn oog begon te fonkelen, gelijk steeds, wanneer men hem tegensprak.
‘Kan ik dat niet?’
‘Daaraan valt niet te denken, sire. Als een vrouw het niet gedaan krijgt, kan een man het heelemaal niet, en de koning is toch ook maar een man.’
‘De Deen landt!’ schreeuwde Knoet aan het venster.
Karel XII ontstelde even, maar draaide het hoofd niet om.
‘Hoeveel schreden is het tot aan het strand?’ vroeg hij aan Elsje.
‘Ongeveer tweehonderd, sire!’
‘'t Is nog tijd,’ meende de koning, terwijl hij zijn pistolen uit den gordel nam. ‘Meisje, ik laat de tabak daar, maar mijn soldaten haten toch de vrouwen.’
‘Omdat de koning ze niet lijden kan, soms? Dan waren ze wel gek!’
‘Wat? Kan een vrouw buskruit ruiken, den degen hanteeren, den vijand slaan, de wereld veroveren? Foei, wat is de vrouw toch een mislukt maaksel in deze heerlijke schepping!’
‘Daarvoor echter,’ klonk Elsjes onvervaard antwoord, ‘kan zij tranen drogen en wonden heelen. Zij kan den man den waren moed inblazen, wanneer hij voor zijn heiligste goed vechten moet. Zij kan voor het vaderland helden opvoeden, die zijn redders worden in den nood. Dat kan de vrouw, sire! Is deze heerlijke schepping slechts daarvoor bestemd, dat veroveraars ze met brand en bloed overstelpen? Een braaf meisje zal niet lafhartig om den aanstaanden man treuren, die weg moet in den heiligen krijg, om vrijheid, have en goed te beschermen. Maar zij mag een koning verwenschen, die enkel door roemzucht ten oorlog gedreven wordt, want hij is een geesel der aarde. Ik heb ook boeken gelezen, en zoo dom ben ik niet, sire, dat ik niet zou weten, hoe het in de wereldgeschiedenis somtijds toegaat.’
‘Elsje Warrens! Elsje Warrens!’ dreigde de koning vriendelijk. Zijn verbazing ging allengs over in bewondering voor het meisje, dat den moed bezat een koning de waarheid te zeggen.
‘Ze gaan het huis bestormen, en ik sta hier werkeloos!’ knarsetandde Knoet bij het venster.
‘Maar om te weten, sire, waarvoor God de vrouw geschapen heeft,’ ging Elsje, zich zelve meer en meer vergetend, voort, ‘behoef ik in geen boeken te lezen. En de man, die dat niet heeft ondervonden, is een beklagenswaardig man. Sire, gij hebt, zoover ik weet, geen vrouw, maar hebt ge nooit iets gemist, wanneer gij bestoven en vermoeid de voorzalen van uw paleis betraadt, en geen liefelijke groet, geen deelnemend vrouwenoog u ontving? Hebt gij nooit gevoeld, dat alle hoera-kreten uwer regimenten niets zijn, vergeleken bij den vreugdekreet eener gade, wanneer zij den overwinnaar omarmt?’
‘Nog nooit! Maar zij schildert voortreffelijk!’ mompelde de koning.
Ook Knoet had een wijle vóór zich op den grond gestaard, als zocht hij een uitweg uit zijn ellendigen toestand. Toen rees opeens zijn hoofd omhoog, zijn hand maakte een beweging door de lucht, waarbij hij met twee vingers knipte, alsof hij het gezochte gevonden had. Hij begaf zich achter de toonbank, blies de kolen in brand en legde er een tang naast. Daarna haalde hij een zwartgeworden vaatje er onderuit voor den dag en plaatste ook dit naast het komfoor.
Luid geschreeuw naderde het huis, er vielen schoten. Met een guitigen trek van tevredenheid beschouwde Knoet de getroffen schikkingen.
Daar verscheen opeens de oude Warrens, met de brandende pijp in den mond en een sabel in de hand, op den drempel. Met den kreet: ‘De Deen werpt ons terug!’ sprong hij de kamer in, den koning uit zijn gepeins opschrikkend.
‘Mij niet, die honden!’ schreeuwde deze, terwijl hij den degen uit de scheede rukte en zich naar de deur wendde. ‘Mij niet! Op en voort! Koning Karel en victorie!’
Maar de koning kwam niet tot aan de deur. Want op dit oogenblik drong de vijand de kamer binnen, voorop de Deensche kapitein Rolf Krake met twee officieren. Door de openblijvende deur zag men Deensche matrozen tot de tanden gewapend, vóór de hut geposteerd.
‘Sire,’ riep de Deensche kapitein, ‘gij zijt mijn gevangene.’
‘Ik zal een schurk zijn, als gij den koning van Zweden levend in handen krijgt. Verdedig je, vriend!’
De koning zwaaide den degen, de Deen pareeide behendig en sprak: ‘De strijd is nutteloos, Majesteit. Voor de overmacht moet gij onderdoen. Uw matrozen liggen gebonden buiten deze woning.’
‘Waar bleef de Zweedsche schelm, die zich in volle zee vertoonde? Waarom heeft hij niet aangevallen?’
‘Hij ontving geen signalen, sire. Zoo konden wij veilig landen. Ik verzoek om uw koninklijken degen.’
‘Verover hem dan!’
En ten tweeden male rees 's konings wapen boven zijn schouder uit, doch ditmaal bleef de houw halverwege steken.
Met dreunend geluid klonk Knoet Spalle's commando door de enge ruimte, zoodat aller aangezichten zich naar hem keerden. Hij zwaaide de tang met de gloeiende kool en riep met donderende stem: ‘Halt! Hier commandeert Knoet Spalle, stuurman op nonactiviteit!’
‘Wat begaat de vent nu?’ kreet de koning met opengespalkte oogen.
‘De geringste beweging van Deenschen kant, kapitein,’ ging Knoet voort, ‘doet dit huis in de lucht vliegen en verstrooit uw gebeente twee mijlen in 't rond! Dit vaatje bevat buskruit.’